192
Bij het samenstellen van dezen inventaris zijn de regels van de
Handleiding gevolgd. Alleen zijn, gedeeltelijk in afwijking van 48, de
oude titels niet voorop geplaatst maar in de noten ondergebracht en is als
hoofdtitel de moderne, gangbare uitdrukking gekozen. Hetgeen mij juist
voorkomt.
Nu nog een paar opmerkingen. De geboorteakten beginnen pas met
1675. Vroegere zijn dus of niet gehouden, öf zij waren in 1725 reeds
verdwenen. De oudste huwelijksakten van 16421686 zijn ingeschreven
in het register van uitgaande stukken en om die reden in 1811 niet
overgebracht naar het Raadhuis te Middelburg. Thans, nu zij in het
Rijksarchief berusten, kan de Rijksarchivaris natuurlijk gezegelde afschriften
verstrekken; maar wie moest dat eventueel doen van 1811 1905? Het
zou de moeite waard zijn deze kwestie, die ook bij andere kerkelijke
archieven kan voorkomen, onder de oogen te zien. Wat in de noot van
nr. 46 met het vorige deel bedoeld wordt, begrijp ik niet goed. De
lacunes in de noten van nr. 9396 en 97100 zullen, als ik wel heb,
beide loopen over de jaren 17441815. Ten slotte zou het m.i. wenschelijk
zijn, dat in de noten van de overdrukken van het Jaarverslag voortaan
niet meer de paginatuur van het Verslag zelf werd gebruikt.
Men ziet, dit zijn aanmerkingen van geen belang; de inventaris is
overigens met de meeste zorg bewerkt en de Doopsgezinde gemeente te
Middelburg mag zich gelukkig prijzen, dat zij thans in het bezit is, om
met Blaupot ten Cate te spreken, van zulk een volledigen archief-inventaris
als ergens van een Doopsgezinde gemeente bestaat.
Rotterdam, Maart 1908. E. WIERSUM.
Mr. J. G. C. Joosting. Het archief der heerlijkheid Ruinen.
Leiden. E. J. Brill. 1907.
Met bewondering afdwingende vlugheid volgen de door den Rijks
archivaris in Drente saamgestelde en uitgegeven inventarissen elkaar op.
Dit is toch in twee jaren tijds niet minder dan de vijfde, en het zal velen
van hen die dit lezen niet onbekend zijn, dat inmiddels reeds weer een
zesde het licht heeft gezien, zoodat er al niet meer te spreken valt van
den laatst verschenen inventaris. Hij, die een der latere inventarissen
heeft aan te kondigen, zal zich voor een taak geplaatst zien, die niet alleen
moeilijker te vervullen, maar ook lastiger tot een voor zijn eigen gevoel
geheel bevredigend einde te brengen is. Over de reeds verschenen inven
tarissen is reeds zóóveel goeds gezegd door hen, die tot oordeelen wel in
de eerste plaats bevoegd zijn, (waarbij twee der geestelijke vaders van de
„Handleiding") dat den lateren bespreker wel niet veel meer overschiet dan
te verklaren, dat hij hun oordeel ten volle onderschrijft, dat de goede hoe
danigheden waardoor de vroegere uitmuntten ook weder dezen kenmerken.
193
Moeilijk is het dit op nieuwe of betere wijze te zeggen. Maar allicht zal
die bespreker, wanneer hij aan het einde van zijn taak is gekomen en het
door hem neergeschrevene overziet, ook niet tevreden over zijn werk zijn.
Hij zal dan toch al gauw bemerken, dat de verhouding van het aantal
regels gewijd aan den lof van den samensteller tot dat, waarin zijne
opmerkingen en vragen zijn saamgevat, in het nadeel van het eerste is
uitgevallen, en zich afvragen of hij wel een goede verdeeling van licht
en donker heeft aangebracht.
Men kan zich moeilijk voorstellen, dat er bij de kennismaking met het
werk van anderen geen opmerkingen te maken, geen vragen te doen
zouden zijn, maar evenmin, dat de weerlegging of het antwoord altijd
even licht te geven zal zijn. Daarom zal de toelichting, die de samen
steller van een inventaris in de inleiding of elders van zijn werk geeft,
wel nimmer zóó zijn, dat zij een ieder bevredigt. Dit zal al gauw
het geval zijn, wanneer die samensteller zich zóó volkomen en geheel en
al thuis gevoelt op het terrein dat hij betreedt, dat hij met enkele woorden
of zinnen meent iets te kunnen zeggen, waarover anderen, minder weg
wijzen, gaarne nog wat meer vernomen zouden hebben. En dit, meen ik,
is het geval met dezen inventaris. De beknoptheid, waarbij de heer
Joosting blijft volharden, en waarop ik als jongere vrijmoedig de aandacht
durf te vestigen, nu anderen, meer ervaring rijken, mij zijn voorgegaan,
geeft ook nu weer het eerst aanleiding tot het stellen van een reeks vragen
of het doen van een reeks opmerkingen, die mogelijk achterwege zouden
zijn gebleven, wanneer de samensteller met zijn toelichting wat uitvoeriger
ware geweest.
Zoo had ik gaarne uitvoeriger in de inleiding aangetroffen, wat de
samensteller heeft leeren kennen van de eigen persoonlijkheid, van de
individualiteit van het archief. Hoe was het inwendig bestuur van de
heerlijkheid, hoe oefende de heer dat bestuur uit, werd hij daarin bijge
staan door andere organen, en welk was hun aandeel in het bestuur?
Volgens Fruin—Colenbrander bestonden in het landschap Drente een
drietal heerlijkheden, die buiten de verdeeling in zes dingspelen bleven,
en onder deze drie ook Ruinen. Dit vormde dus als 't ware een souverein
gebied, wel leenroerig eerst aan den bisschop van Utrecht en later aan
de Staten van Overijsel, maar toch op eigen wijze geregeerd. Dit blijkt
ook uit bladz. 6 van de inleiding van den inventaris, waar gesproken wordt
over de wenschelijkheid eener samensmelting van het bestuur van Ruinen
met dat over Drente. Er was dus een afzonderlijk bestuur. De indeeling
van den inventaris doet nu vermoeden, dat de heer alleenheerscher was,
wel bijgestaan door een gerichtschrijver, „die ook de administratie schijnt
te hebben gevoerd", maar die een ondergeschikt, niet-zelfstandig ambtenaar
blijkt te zijn geweest. Afdeeling V bevat de stukken betreffende de