184 „genealogen in de kringen van archivarissen nu juist „niet gunstig staan aangeschreve n", laat mij onverschillig, maar wat ik weet is, dat geen hunner op het Amsterdamsch archief ooit het geringste van die ongunst heeft ondervonden, ja zelfs zal ont kennen, dat hem hier archivalia worden ter hand gesteld ten behoeve van zijn onderzoek, waarin hij kosteloos veel van zijn verlangde kennis kan vinden en waarlangs hij het onderzoek in de Doop-, Trouw- en Begrafe nisregisters minder kostbaar kan maken. Is dit nu „zoo veel mogelijk afschrikken"? Met het oog op hun verplichting tot betalen volgens de legesveror dening heb ik de genealogen, in engeren zin, met hen die een rechtstitel wegens verwantschap zoeken, hetzij om eenig vermogen, hetzij om een praedicaat, te zamen gevat onder den naam van genealogen, en alzoo dan deze, als één rubriek, geplaatst tegenover de wetenschappelijke onder zoekers, die geen legesgelden betalen. De samenvatting onder dezen naam geschiedde dus kortheidshalve, nadat ik eerst op het feitelijk onderling verschil heb gewezen. Mr. F. nu releveert dit motief van kortheidshalve, maar laat dan toch volgen: „omdat hij ze" (alle niet wetenschappelijke navorschers) „zóó" (genealogen) „noemt", zijn ze dit nog niet". Waaruit te verklaren zulk een misverstaan? Mr. F. wijst er op dat het doel der archieven en der daarin gedepo neerde registers veeleer moet zijn om de rechten der burgers te waarbor gen dan om historische onderzoekingen. Zulk een verklaring en van zulk een zijde verdient de hoogste waardeering. Maar of nu juist de kerkelijke registers in 1811 naar de mairieën zijn overgebracht ter wille van die rechten, schijnt mij een niet onbetwistbare uitspraak van mr. F. Doch dit doet weinig ter zake en ik deel mr. F's gevoelen zonder voorbehoud, dat het den rechtzoekenden allerminst moeilijk moet worden gemaakt ten op zichte van deze meergenoemde registers. Hij zal dan ook met sympathie vernemen, dat op het Amsterdamsche archief onvermogenden althans reeds lang vóór dat de verordening zelve dit heeft vastgesteld, kosteloos worden geholpen. Doch laat ik niet de aanhangige quaestie uit het oog verliezen. Deze toch staat geheel, kan althans geheel buiten de bestaande of welke andere verordening ook worden behandeld. Zij geldt: het afgeven dier registers aan de bezoekers. Ik moet bekennen, dat mr. F's artikel daar omtrent mijn standpunt niet heeft kunnen wijzigen. En dit is mij een teleurstelling. Het voorbeeld, door hem aangewezen in de regeling, die in het Kon. archief wordt gevolgd, schijnt mij hier onnavolgbaar. De historici, die zich daar aanmelden en zich een dag zien vastgesteld voor hun bezoek, zijn zeker minder talrijk dan degenen, die op dit archief nasporing van genealogischen aard vragen. Voor dezen, tot toezicht en hulp, een afzon- 185 derlijken ambtenaar op eenige, zegge een drietal, dagen in de week aan te wijzen, zij het voor twee man dan hoogstens te gelijk, ik zie er geen kans toe zoo iets te regelen naast en benevens den gewonen dagelijkschen dienst in de publieke leeskamer. Maar daarenboven, zooals ik reeds heb gemeld in mijn vorig stuk, er zijn nu eenmaal bezoekers, wien men deze registers nu maar niet zoo klakkeloos in handen geeft, en meerderen zijn er, wier kennis van het schrift en inzicht omtrent de regeling van het be oogde onderzoek van dien aard zijn, dat dit ambtelijk in de helft van den tijd zou kunnen geschieden, dien zij zeiven noodig hebben. En nu zal mr. F., bij eenig nadenken, begrijpen dat niet zonder willekeur zou zijn vast te stellen, aan welke personen, al naar hun volkomen betrouw baarheid of naar hun gebleken kennis, bepaalde dagen moeten worden aangewezen voor een bezoek, en aan welke anderen de vrijheid moet wor den gelaten om, als aan gewone bezoekers volgens het bestaand reglement, zich dagelijks aan te melden. Die willekeur dient vermeden, zij het dan ook ten koste van die enkelen, wier betrouwbaarheid en kennis tevens boven allen twijfel zijn. Zoolang daarom mijn wensch naar een goede oplossing niet is vervuld, acht ik het minder dan deze willekeur verwerpelijk, dat zij wier „ijdelheid" of „persoonlijke liefhebberij" (om ze nu dan eens met mr. F. te qualificeeren) nasporing in de Doop-, Trouw- en Begrafenis registers verlangen, deze nasporing ambtelijk en uitsluitend ambtelijk verkrijgen* al ware het dan met of zonder legesbetaling. Amsterdam, 18 Febr. 1908. W. R. VEDER. Kleinere Bijdragen. Naamregisters. In het protokol van den notaris Steven van Brinckesteyn te Amersfoort vindt men twee indices over de jaren 1705 1754, de eerste op de „naamen" (voornamen) der personen, de tweede op de „vannen off toenamen" (geslachtsnamen). Op dit tijdstip is dus ongeveer het gebruik, om naamregisters te vervaardigen op de voornamen, vervangen door het moderne, om ze in te richten volgens de geslachts namen. S. M. „Om goedt zwart atrement oft inct te ma eek en". Op fol. 138 verso van no. 8 van het Archief der Heerlijkheid Bruinisse, berustende in het Rijksarchief in Zeeland, komt het volgende 16de eeuwsche inkt- recept voor: „Item neempt zes loodt galnoten, vier loodt coperroodt, zes loot gomme al gepulverizeert, behalven tcoperroot, doet dit tsamen al in een stoop regenwaters met een croes wijnasijn ende roert dat altemet omme, hoe langer hoe zwarter ende beter, roertet alle dage acht oft negen dagen duerende twee of driemael sdaeghs, ende soe hebt ghy een stoop goeden in(c)ts, men macht mingen na advenant."

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 14