182
inenten aan te voeren, waarmede men de aanspraken der genealogen op
meer hulp pleegt af te wijzen. Niet ter voldoening hunner ijdelheid of
ter wille eener persoonlijke liefhebberij nemen zij den tijd van den archief
ambtenaar in beslag, maar tot handhaving van hun recht. En nu is het
doel der archieven en der daarin gedeponeerde registers veeleer om de
rechten der burgers te registreeren en te waarborgen dan om historische
onderzoekingen gemakkelijk te maken. Denkt men soms, dat de oude
doop-, trouw- en begraafboeken in 1811 naar de mairieën zijn overgebracht
om wetenschappelijke onderzoekingen er in mogelijk te maken? Neen,
de overbrenging geschiedde voor het geven van authentieke afschriften,
ten behoeve van rechtzoekenden dus En juist dien gaat men het onderzoek
moeilijk maken. Zij kunnen de registers niet inzienzij moeten gebruik
maken, ook al behoeven zij die niet, van de ambtelijke hulp, welke hun
voor elke nasporing per jaar van onderzoek niet minder dan 3 kost.
Ten slotte vraagt de heer Veder: „Van waar dan nu deze maatregel?"
Het antwoord luidthet getal der „genealogen" is te groot, dan dat er
voldoende personeel beschikbaar zou zijn om hun bij hunne onderzoekingen
behulpzaam te zijn en toezicht op hen te houden, terwijl zij de registers
raadplegen. De „genealogen" moeten dus zooveel mogelijk afgeschrikt
worden, en daarop is het tarief ingericht. Hiertegenover stel ik nu mijner
zijds deze bewering, dat de onderzoekers, die ten bewijze van eenig recht
nasporingen in een archief wenschen te doen, ten minste even veel aan
spraak hebben op medewerking van de zijde van het archiefpersoneel als
zij, die met een wetenschappelijk doel het archief bezoekende rechtzoe
kenden mogen in geen geval bij de wetenschappelijke onderzoekers worden
achtergesteld. En wanneer voor allen, die recht hebben het archief te
raadplegen, geene gelegenheid is dat gelijktijdig te doen, welnu dan volge
men het stelsel, dat, meen ik, bij het Koninklijk Huisarchief wegens gebrek
aan ruimte geldt, althans voor eenige jaren gold, en dat hierop neerkomt,
dat zij, die een onderzoek wenschen in te stellen, zoodra eene plaats voor
hen vrij komt, worden opgeroepen in de volgorde, waarin zij zich hebben
opgegeven. Op die wijze zou het hoofdbeginsel, dat ook de heer Veder
blijkt voor te staan, algemeen vrij onderzoek, beter worden gewaarborgd,
dan thans te Amsterdam het geval schijnt te zijn.
R. FRU1N.
Natuurlijk geldt dat evenzeer voor de registers van gemengde huwelijken,
die voor schepenen werden voltrokken. Op die registers behooren eigenlijk dezelfde
regels van toegankelijkheid toepasselijk te zijn als op het rechterlijk archief.
183
De Doop-, Trouw- en Begrafenisregisters op het archief
te Amsterdam.
Antwoord aan Mr. R. Fruin.
Dat mijn stukje in het vorig nummer van dit blad de aandacht zou
trekken en eenige bedenking en tegenspraak zou uitlokken, daaraan heb
ik geen oogenblik getwijfeld; maar dat deze zouden blijken van niemand
minder dan van den Rijks-archivaris in de prov. Zeeland, dit is mij inder
daad een aangename verrassing. Nog aangenamer ware het mij geweest,
indien mr. Fruin mijn stukje meer aandacht bij de lezing had waardig
gekeurd. Lees ik niet reeds bij den aanvang van zijn artikel, als zou ik
de Amsterdamsche verordening op de legesheffing ten aanzien van het
onderzoek in de Doop-, Trouw- en Begrafenisregisters verdedigen?
Waar heb ik dit, zelfs maar schijnbaar, gedaan? Over die verordening,
met name over het tarief der legesheffing, zeg ik uitdrukkelijk aan het slot
van mijn betoog, dat ik er geen oordeel over wil uitspreken. Doch zelfs
over de wenschelijkheid van eenige verordening, welke ook, op
het nasporen of doen nasporen in deze registers, heb ik geen woord
geschreven.
Mr. Fruin schrijftik wil alleen secretarie- en archiefambtenaren deze
registers in handen geven. Is dit juist? Mogelijk aan mij de schuld van
deze bewering wegens onduidelijkheid mijnerzijds; doch eenige aandachtige
lezing doet toch zien, dat ook aan wetenschappelijke onderzoekers deze
registers kunnen worden ter hand gesteld. Dat deze vrij zijn van betaling
van legesgelden wordt door mij nergens aangevoerd, noch als een „eerste",
noch als eenig argument, hoe ook, van mijn betoog. Dit heeft daarmee
eigenlijk niets te maken: die vrijstelling werd slechts gereleveerd om den
bestaanden toestand aantewijzen, volgens welken een zekere kategorie van
onderzoekers zich afzonderlijk onderscheidt van alle andere die nasporing
in deze registers verlangen en welke ik kortheidshalve genealogen
heb genoemd.
Dat vrijstelling van betaling buiten de bevoegdheid lag van B. en W.,
is iets wat ik niet geroepen ben te beoordeelen. Maar mij dunkt, het zou
slechts een formeel verschil betreffen, indien, volgens den wensch van
mr. Fruin, in de verordening zelve die vrijstelling stond geschreven.
Praktisch zou de toepassing in elk bijzonder geval door B. en W.
toch geschieden, op advies van den archivaris. De vrijstelling geschiedt
nu door den archivaris en bij zijn weigering kan elk zich op B. en W.
beroepen. Is dit niet wel nog de eenvoudigste weg?
Het is nimmer „mijn streven" geweest een „gemakkelijk mid-
„del te vinden om de klachten van onderzoekers zonder
„wetenschappelijk doel van de baan te schuiven". Of