88 in de geheele omgeving van een zestig a zeventig jaren geleden. Zijne particuliere brieven hij schreef ze gewoonlijk met veeren pennen, ver- toonen in hunne eigenaardige zinswendingen een archaeistisch beeld, niet iets gewilds of aangeleerds, neen iets, dat uit de natuur van den man zelf voortkwam. Hij zou het, had hij gewild, niet anders hebben gekund. Hij was een man, die in een anderen tijd hoorde, maar die, in welken tijd hij ook mocht zijn geplaatst, een figuur zou zijn geweest. In 1894 als lid van het Historisch Genootschap te Groningen toege treden, werkte hij in dien kring mede bij de tot standkoming der door het genootschap uitgegeven werken. Van het reeds genoemde Oorkonden- boek is inzonderheid de bewerking der uitvoerige indices van zijne hand. In het Gedenkboek der Reductie van Groningen schreef hij het hoofdstuk „Vóór en na de Reductie", in deel I der in 1896 verschenen „Historische Avonden" behandelde hij „Eene Munstersche Kerkenordening van bisschop Frans van Waldeck." Voor den Groningschen Volksalmanak leverde hij jaarlijks eene bijdrageniet minder dan twaalf bijna allen uitvoerige studiën van zijne hand zijn daarin opgenomen. De helft dier studiën was gewijd aan de faits et gestes van 18e eeuwsche avonturiers en chevaliers d'industrie, die op de eene of andere wijze met de geschiedenis van Stad en Lande in contact hebben gestaan. Op meermalen snaaksche wijze wist hij daarin te vertellen van de lotgevallen van Johan Willem Ripperda, van J. C. Schatter, van Titus van Ewsum, van Clancarty, den „mallen graaf van Rottum", van Stiépan Annibale en anderen. Ook in enkele andere tijdschriften verschenen in dien tijd kleine bijdragen van zijne hand. In 1900 werd Mr. Rutgers aangesteld tot rijksarchivaris te Zwolle. Vol vertrouwen op het succes zijner toekomst zag ik hem gaan, ik wist in hem den man ten volle berekend voor zijn taak. Hij zelf was vol moed, vol belangstelling en ijver voor zijn nieuwen werkkring. Aan die verwachtingen heeft hij niet in allen deele voldaan. Waarom niet? Wij hadden ons geen rekenschap gegeven van twee factorenzijne gezondheid en zijne breede levensopvatting. Rutgers was geen man voor een kleinere stad, hij vond te Zwolle niet den kring van inenschen voor zijn dagelijk- schen omgang, welken hij wenschte en scheen noodig te hebben. Hij kon zich aan het leven te Zwolle niet aanpassen en weldra klonken in zijne als altijd geestig gestelde brieven de verzuchtingen „ex oppidulo Zwollensi". Zeker was tot die mindere opgewektheid nog belangrijker factor, de toe stand zijner gezondheid. Reeds zeer spoedig overviel hem eene zekere voortdurende moeheid, gepaard aan lichte koortsaanvallen en keelpijnen. Wel deed hij zijn werk, doch het ging met halve kracht, herhaaldelijk onderbroken door huisarrest. Nu en dan verscheen nog eens een stuk van hem in den Groningschen Volksalmanak en gaf hij in De Wapenheraut eene uitvoerige door hem bewerkte genealogie van het geslacht Ripperda 89 uit, het was echter meest een teren op vroeger verworven kennis. Met eene uitvoerige studie over den staatsman J. W. Ripperda, waartoe hij Spaansch was gaan leeren, wilde het niet vlotten. De door hem daarvoor verzamelde litteratuur, archivalia en boeken, zond hij na eenige jaren, onvoldoende geraadpleegd, terug. Voor het lidmaatschap der commissie tot samenstelling van een handboek der Nederlandsche paleographie, met erkentelijkheid voor de eer der benoeming en vol ijver aanvaard, bedankte hij. Hij voelde zich moe en lusteloos, naast lichamelijke kwamen ook financieele zorgen hem plagen. Eindelijk, in het voorjaar van 1907, bleek het, welk een droevige kwaal reeds jaren bezig was het eens zoo krachtige lichaam te slopen. Na een langdurig lijden overleed hij, 14 September 1907, te München, werwaarts hij was getogen om in eene nieuwe geneesmethode heul te zoeken voor de sluipende, kankerachtige ziekte, welke hem had aangetast. Rutgers was een man van hooge ontwikkeling en scherpen geest, een man van aangename, hoffelijke vormen en royale levensopvatting, hartelijk en mild tegenover zijne vrienden, ook in dagen van nood. Zijn onleschbare dorst naar kennis en naar levensgenot is hem tot geluk, doch tevens tot ongeluk geweest. Carel Rutgers was een figuur, zooals men zelden een mensch ontmoet, een man die indruk maakte, een man, die niet spoedig zal zijn vergeten. Groningen. J. A. FEITH. Het ontwerp van wet tot regeling van het Nederlandsche Archiefwezen. Het zij mij vergund eenige opmerkingen te maken omtrent bovenge noemd wets-ontwerp. Ingevolge art. 1 zullen de archieven voor een ieder toegankelijk zijn. Ware het niet beter te bepalen, dat zij door een ieder kunnen worden geraadpleegd, want men laat het publiek niet toe in de bewaarplaats der archieven, maar wel in het gebouw, waartoe de bewaarplaats behoort. Art. 1 zou kunnen luiden als volgt „De in deze wet bedoelde naar bewaarplaatsen van archieven van „openbare besturen overgebrachte bescheiden mogen, onder voorbehoud „der bij die overbrenging vastgestelde regelen, door een ieder worden „geraadpleegd. „Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld de „bevoegdheid van de beheerders dier bewaarplaatsen van archieven, om in „bijzondere gevallen van het in het le lid vastgestelde beginsel af te wijken." De bevoegdheid der beheerders van de bewaarplaatsen bij Koninklijk

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 6