86
Zoo heeft hij, de overkrachtige, eenige jaren als een Flanor geleefd.
Niet ten onrechte zong hij in 1878, toen een ernstige ziekte hem had
aangegrepen
„Verdiende ik, ziekte, uw komst? Ik zong in blijde galmen,
Zoo weltemoe mijn jeugdig levenslied;
Mij dacht ik wandelde onder Nabatheensche palmen,
En duchtte ziekte niet.
Misschien dat ik te veel op u, gezondheid, bouwde,
Wier wisselziekheid elk der menschen kent;
Misschien dat ik te veel u als een rots beschouwde,
Gegrondvest in cement.
Ja, mooglijk is 't dat 'k u, gezondheids gulden regel,
Somtijds, helaas! kleinachtend van mij stiet,
Den kroes van 's levens vreugd vaak vulde tot den pegel,
Alschoon gij mij 't ontriedt."
In Juli 1884 verwierf Rutgers den doctorstitel in de rechtswetenschap.
Zeker een ongewoon lang studentschap. En toch, die twaalf jaren waren
niet in ledigheid doorgebracht. Er zullen weinigen van onze hoogescholen
zijn gekomen met zulk een breede en veelomvattende kennis.
Na zijn vertrek van de academie vestigde hij zich in een der schoonste
Geldersche dorpen, om zich geheel aan de studie te kunnen wijden.
Naast de klassieke talen, waarbij Horatius hem het meest geliefd was,
bestudeerde hij vooral het Italiaansch en de entomologie.
Men zal zich mijne verbazing kunnen voorstellen, toen eenige jaren
later, in het voorjaar van 1891, Mr. Rutgers bij mij kwam met het ver
zoek hem als volontair in het archiefwezen te willen opleiden. Ik bracht
het verzoek over aan mijn vader, die als rijksarchivaris en chef van het
archief hierover in de eerste plaats had te beslissen. Ik wil het niet ont
kennen, dat er aanvankelijk eenige bedenkingen bij mij waren gerezen, doch
nog hoor ik het den waardigen toen 77-jarigen grijsaard zeggen: „Indien het
een man van de capaciteiten van Rutgers werkelijk ernst is aan een nut
tigen werkkring zijn verder leven te wijden, dan mogen wij dat niet
tegengaan, dan moeten wij dat bevorderen." En het bleek ernst te zijn.
Rutgers zette zich en gewende zich aan geregelden arbeid en geregeld
leven, het leven van den bureau-ambtenaar. Zijne vrienden waren een en
al verbazing.
Het behoeft wel niet te worden gezegd, dat de nieuwe volontair zich
in zeer korten tijd met de archiefleer en de andere hulpwetenschappen,
noodig voor den archivaris, voldoende op de hoogte had gesteld.
87
Het middeleeuwsch latijn der oorkonden, de naieve volkssprake der
15e eeuw, de kernachtige taal der 17e en het overdeftige met fransch
gespekte hollandsch der 18e eeuw wisten hem weldra te boeien. Op
geestige wijze wist hij die talen weldra in zijne gesprekken en brieven na
te bootsen. Niet minder voelde hij zich aangetrokken tot de geheimen
der paleographie en chronologie; hij rustte niet voor hij het hem voorge
legde raadsel op dat gebied voldoende had weten op te lossen.
Het spreekt wel als van zelf, dat, toen door mijne benoeming tot
rijksarchivaris de door mij vervulde betrekking van commies-chartermeester
aan het rijksarchief te Groningen kwam te vaceeren, ik geen oogenblik
heb geaarzeld Mr. Rutgers als mijn opvolger aan te bevelen. Dit had
plaats aan het einde van 1892. Er volgde nu een achttal jaren van aan
genaam samenwerken. Wij waren over elkander tevreden en uit die
samenwerking (opgevroolijkt door menig bon mot en snedig gezegde) is
veel goeds tot stand gekomen. Naar buiten zagen daarvan het licht de
twee lijvige inventarissen van het familie-archief van het geslacht Van Ew-
sum en van het huisarchief Farmsum, inventarissen van respectievelijk 201
en 362 blz. druks, volgens de regelen der nieuwere archiefleer bewerkt
en in ons orgaan gunstig beoordeeld. Doch ook de gebruiker van de te
Groningen bewaarde archieven zal menigen klapper of inventaris ter hand
nemen, geschreven met de eigenaardige, sierlijke hand van den commies
chartermeester Rutgers.
Bij de samenstelling van den inventarisVan Ewsum heeft hij zich
de moeite getroost den reeds ten deele door hem in gereedheid gebrachten
inventaris van dit familie-archief geheel om te werken naar de beginselen
der nieuwere archiefleer, zooals die twee jaren later in de Handleiding
zouden worden opgenomen en verklaard. Een verdrietig werk was het,
maar zijne volharding heeft het hem doen verrichten tot het einde toe.
De logica van het „Provenienzprinzip" voelde hij wel, de nieuwere werk
wijze had zijne instemming, o zeker. Maar toch „Het is alles mooi
en wel", placht hij te zeggen en dan kon hij met zulk een innig genoegen
wijzen naar de boeken, die op degelijke wijze (want dat eischte hij vóór
alles) naar een ouder recept waren bewerkt. Eene verzameling als Dries-
sen's Monumenta had zijne geheele sympathie, en toch heeft hij aan den
arbeid ten behoeve van het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe
deelgenomen, ook weer niet uit plichtsbesef alleen, maar meer omdat zijn
verstand hem het wenschelijke van een dergelijk boek wel degelijk deed
gevoelen. De manier van werken van Driessen, van H. O. Feith Sr.,
deze was het, die met zijn aanleg het meest overeenkwam, met zijn
geheele geaardheid eigenlijk. Want een man van den nieuweren tijd was
hij vrijwel in geen enkel opzicht. Hij ging steeds zorgvuldig, zelfs modieus
gekleed, maar het kostte weinig moeite, hem zich te denken in de kleedij,