142
stellen van een Belgisch album voor paléographie. Hij wees er op, hoe
een dergelijk album in de meeste landen reeds bestaat, terwijl België alleen
kan roemen op Reusens' werk „Eléments de paléographie". Hoofdzaak is
een goede keuze van handschriften te doen en de beste manier van
reproductie te vinden. Strenge onderscheiding moet worden gemaakt
tusschen eigenlijke paleographische teksten en diplomata; de eerste zijn
voor den filoloog, de laatste voor den historicus. Voor de samenstelling
van het paleografisch album, waarmede de heer Van den Gheyn zich zal
belasten, werd daarna een conceptplan uitvoerig medegedeeld.
In aansluiting hiermede hield Prof. Pirenne een interessante voordracht
over het publiceeren van een verzameling fac-similés, om te dienen bij de
studie van de diplomatiek der Belgische provinciën. Spreker herinnerde aan
het Luiksche congres van 1905, waar een motie was aangenomen om open
bare besturen, speciaal de Belgische Regeering, uit te noodigen de reproductie
van charters te willen bevorderen. Wat is er van deze motie geworden?
Is zij, als zoovele andere, voor kennisgeving aangenomen? Er zijn velen,
die haar een beter lot beschoren achtten. Want de tegemoetkoming aan
deze motie zou een lacune aanvullen in ons wetenschappelijk materiaal en
practisch geen enkele moeilijkheid opleveren. Het waren vooral deze beide
punten, die spreker duidelijk en met overtuiging in het licht stelde.
De heer J. Cuvelier diende een rapport in over de kleine archieven
en drong daarbij vooral op een systematische inventariseering aan onder
de auspiciën van de oudheidkundige congressen, die door hunne leden
zelfs in de kleinste gemeenten relaties hebben, dus juist daar, waar de
archieven het grootste gevaar van vernietiging loopen. Uitvoerig werd
de wijze van inventariseering besproken, ofschoon uitdrukkelijk het voor
schrijven van een onveranderlijk model, als onwetenschappelijk, verworpen
werd. Maar vooral werd op haast aangedrongenomdat elke dag, die
verloopt, oorzaak kan zijn van onherstelbaar verlies van kostbare doku-
menten.
Over de inventarissen van kleine archieven sprak de heer Emile
Dony van Bergen. Hij wees op de voor drie jaar ingestelde com
missie voor het inventariseeren dier kleine archieven en bracht verslag
uit van hare werkzaamheid. Van verscheiden kleine archieven heeft de
commissie reeds de inventarissen in portefeuille, terwijl zij van andere, die
eveneens werden opgesomd, in voorbereiding zijn. Overal in den lande
is men er op uit om deze kostbare bescheiden voor verderf te behoeden,
deze kleine tot nog toe verwaarloosde archieven, waarvan volgens Pirenne
het arbeidsveld zoo groot is, dat men zich de vraag kan stellen, „ce qui
sera le plus vite épuisé dans notre pays, de nos mines de houille ou de
ces fonds d'archives".
De kanunnik Alfred Cauchie en Dr. Léon van der Essen maakten
143
een studie over het belang van de Farnesiaansche archieven te Napels voor
de geschiedenis der Nederlanden. Zij herinnerden er aan, hoe Qachard
reeds het Rijksarchief te Napels als een der rijkste van Europa gesignaleerd
had en wezen op de vele door hem gedane publicatiën uit dat archief,
gevolgd door talrijke onderzoekingen van andere werkers. Maar sedert het
verschijnen in 1886 van het werk van den Italiaanschen historicus P. Fea
en de voltooiing in 1896 van de Correspondance du cardinal de
Granvelle hadden de Belgen minder aandacht geschonken aan dit rijke
depót. Maar juist daarom en vooral nu de Regeering het onderzoek van
geschiedbronnen in den vreemde steunt, hebben de inleiders gemeend de
belangstelling voor de Farnesiaansche archieven wederom te moeten op
wekken. Zij geven dan een uitgebreid overzicht van den inhoud en de
geschiedenis dezer archieven met vermelding van de bestaande inventarissen.
De heer H. Nélis bracht een rapport uit over de chronologische studiën,
die sinds 1830 in België en Holland verschenen zijn. Bij ieder artikel wordt
de juiste tekst vermeld, de daarin vervatte conclusie en het daarvoor aan
gebrachte bewijsmateriaal. Het eerste voor België geciteerde is van 1855/56,
het eerste voor Nederland de Bijdragen voor een oorkondenboek
van het stichtUtrechtvan 1890. Vele der opgenoemde Nederlandsche
artikelen zijn verschenen in het Nederlandsch Archievenblad.
H. Lonchay, hoogleeraar aan de Universiteit te Brussel, besprak de
bronnen voor de geschiedenis van de regeering der aartshertogen Albert
en Isabella. Op het eerste gezicht schijnt de historische literatuur voor dit
tijdvak rijk te zijn. Vooral de militaire gebeurtenissen zijn uitvoerig be
handeld. En ook de diplomatieke geschiedenis is niet verwaarloosd. Van
beide categorieën worden de voornaamste werken opgenoemd. Maar bij
nader inzien blijkt, dat de waarde dezer gedrukte werken zeer betrekkelijk
is; alleen Van Meteren en Bentivoglio verheffen zich boven het gewone
peil. En wat de handschriften betreft, m. a. w. wat geven de archieven
voor dit tijdvak? De binnenlandsche depóts bevatten veel; maar de beste
stukken zijn toch in den vreemde, te Weenen en te Simancas. Zoolang deze
niet onderzocht zijn, zal het geschiedverhaal altijd incompleet blijven. De
antwoorden, ingekomen op de door de Belgische Regeering uitgeschreven
prijsvraag van 1843, waren niet voldoende. Sedert zijn slechts fragment-
werken verschenen. Daarom wordt het verschijnen van een hoofdwerk over
dit tijdvak met verlangen tegemoet gezien.
Napoléon de Pauw hield een lezing over de bibliotheken in Vlaanderen.
Reeds dertig jaar geleden had hij hierop de aandacht gevestigd. Toen
maals had het hem zeer verwonderd, dat hij bij het naslaan van ongeveer
50.000 scabinale akten van Gent uit de 14de eeuw slechts vijf of zes in
ventarissen van bibliotheken had aangetroffen. Maar reeds uit deze was
gebleken, hoe zelfs eenvoudige lieden literaire handschriften in bezit hadden.