128
der geheele collectie ware hieraan te ontkomen. De thans gevolgde wijze
van werken brengt mede dat het systeem van verdeeling bij het supplement
buiten bespreking zoude kunnen blijven, ware het niet dat juist de groote
verdiensten van Muller's catalogi die tot een voorbeeld maken voor anderen,
die hierbij voor een te slaafs navolgen dienen gewaarschuwd te worden.
Geheel overbodig schijnt mij het voortdurend vermelden van de
namen der schenkers, zelfs bij de onbelangrijkste foto's en zincographieën.
Het is voldoende om van belangrijke schenkingen in 't kort in de inlei
ding melding te maken; het verdere interesseert niemand. Daarentegen
mis ik de vermelding van de grootte der afbeeldingen, waarvan Mr. Muller
zich wel wat gemakkelijk afmaakt door de opmerking dat er toch weinig
bepaald kunstwerk tot de verzameling behoort. De thans gekozen ver
melding naar boekformaten is bij prenten een onding, waarop reeds vroeger
door den Heer E. W. Moes in het Bulletin van den Ned. Oudh.k. Bond
werd gewezen.
Het voortdurend afzonderlijk dubbel vermelden van collecties en van
de onderdeelen hiervan lijkt mij ook niet navolgenswaardig. Dit is te ver
dedigen voor als geheel verschenen series prenten, doch slechts overbodige
omhaal voor verzamelingen van teekeningen als no. 121, waar naast de
uitvoerige beschrijving van elke teekening nog 2 bladzijden druks voor de
beschrijving van de collectie en bloc wordt besteed. Gelukkig wordt dit
dubbel werk den samensteller bij de overstelpende serie van 1570 prent
briefkaarten toch zelf wat te machtig!
Het aantal noten is in het supplement beperkt, en terecht. Bij ruim
gebruik van noten komt men er allicht toe om hierbij allerlei mededeelingen
te voegen, die, hoe belangrijk ook op zich zelf, voor het begrip van den
catalogus niet vereischt en dus daar niet op haar plaats zijn. Zeer wen-
schelijk is echter dat tekst en noten met elkander niet in strijd zijn, gelijk
bij no. 89, dat op het jaar 1660 is gesteld, terwijl de noot aangeeft dat
de afbeelding van 20 jaar vroeger is, en no. 133, dat op c. 1550 staat,
terwijl de noot aantoont dat het na 1562 moet zijn. Enkele malen ware
een noot niet overbodig geweest. Zoo vinden wij onder no. 1873 de
„overblijfselen van de uit de middeleeuwen dagteekenende stallen" onder
de huizen uit de 18de eeuw geplaatst, terwijl wij in het onzekere blijven,
of de samensteller van den catalogus zich hier heeft vergist, of dat de
steller van het onderschrift wat ongelukkig was in de dateering.
De gekozen rubrieken zijn gelijk aan die van den catalogus van 1878
en vertoonen dus dezelfde gebreken. Zoo is het niet duidelijk, waarom
grachten en straten tot verschillende afdeelingen zijn gebracht en de platte
gronden van stadsgedeelten zoek gaan onder het hoofd„Andere terreinen
binnen de stad", waarom wij Paushuize, het Bisschopshof en Groot- en
Klein Lichtenberch t tegenwoordige stadhuis) onder de particuliere gebouwen
129
beschreven vinden en het volkskoffiehuis bij de openbare gebouwen, terwijl
verder sociëteiten en koffiehuizen tusschen de particuliere gebouwen zijn
ingevoegd. De indeeling der huizen naar den tijd van ontstaan moge voor
een monumentenbeschrijving aanbevelenswaardig zijn, voor een catalogus
van een prentverzameling is zij niet aan te raden, niet slechts omdat de
dateering altijd slechts approximatief is, doch ook omdat zij bij de gebrui
kers een kennis van bouwkunst onderstelt, die niet steeds aanwezig is.
Minder gelukkig is ook, dat van de verschillende teekeningen naar de in
1882 ontdekte (en vernietigde!) muurschilderingen in de Sint Jacobs-
kerk alleen de zuiver ornamentale versieringen bij die kerk zelf zijn be
schreven en de rest onder allerlei afdeelingen, bij gezichten op de stad,
wallen enz., zonder dat hiervan bij de kerk zelf melding wordt gemaakt.
Er kan over getwist worden, waar deze afbeeldingen het best worden in
gevoegd, doch eene verwijzing had althans bij de kerk zelf niet mogen
ontbreken, (cf. no. 62, 555 e. a.)
Grooter bezwaar leverden de nieuwe installaties, waarvoor in den
oorspronkelijken catalogus nog geen rubriek bestond. Die moesten thans,
wilde men de eenheid niet storen door nieuwe rubrieken te scheppen, zoo
goed mogelijk worden ingedeeld. Hierdoor zijn de tramlijnen thans gevoegd
bij de rubriek„Bruggen, werftrappen, riolen, mestplaatsen en lantaarns"
een toch reeds lief allegaartje, en vinden wij in deze weinig smakelijke
omgeving ook de plattegronden van gasleidingen, telephoonnet en electrische
geleiding.
Enkele wijzigingen achtte Mr. Muller toch onvermijdelijk. De groote
rubriek van openbare gebouwen, die in den catalogus van 1878 reeds 270
en in het supplement nog 264 nummers telt, werd nu in 9 onderafdee-
lingen gesplitst, waarbij afgeweken werd van de in 1878 gekozen volg
orde. Hier mag men dus vragen, of de splitsing aan billijke eischen
voldoet. De 9de onderafdeeling „verschillende gebouwen", waar wij volks
koffiehuis en rijksarchief broederlijk bijeen vinden, geeft hier te denken
en ook de invoeging hierbij van „gebouwen voor publieke vermake
lijkheden", nog wel vlak voor de gevangenissen, waarbij onder één hoofd
de kazernes zijn gevoegd, is minder gelukkig. Een dergelijke propaganda
voor het anti-militarisme is hier toch wel wat misplaatst!
Een andere afwijking is de onderverdeeling der plattegronden in 3
rubrieken, naarmate die voor de burgerlijke, kerkelijke of medische in
deeling zijn ontworpen, eene splitsing waarvan mij het nut ontgaat bij het
hier zeer kleine aantal van 10 aanwinsten.
Waar deze zeer onbelangrijke wijziging hier genade vond, verwondert
het mij zeer, dat eene andere dringend noodzakelijke wijziging niet is over
wogen. De stamcatalogus verscheen in 1878, dus lang vóór de grens-
uitbreiding van 1887, en er was toen dus eenige reden om de stadsvrijheid