126
herschepping der Professorale Kees van onder aan beginnende". Ik betwijfel
of deze prent Leidsch is. Behoort zij niet tot de spotprenten op den
Rotterdamschen professor en predikant Le Sage ten Broek? Het bewijs
van lidmaatschap als donatrice van een wapengenootschap voor zekere
juffrouw Tay (no. 3713) doet onder de historische gebeurtenissen van
1786 ook eenigszins vreemd aan. Nog vindt men onder no. 3653: 1684
Juni 14. „Thomas Armstrong, Binnen Londen gehangen en gevierendeeld".
Leest men de beschrijving der prent verder, dan blijkt het dat op den
genoemden datum Armstrong te Leiden is gevat, doch daarin ligt m. i.
geen reden om de plaat van zijne executie in een Leidschen historischen
atlas op te nemen.
De portretten-verzameling is alphabetisch geordend, wat ook mij bij
eene dergelijke collectie 't meest aanbevelenswaardig schijnt. Misschien
ware het wenschelijk geweest de aanduiding der rubriek: „Portretten",
aan te vullen met de woorden „en personalia". De zilveren bruilofts
penning van Pieter de la Court en Sara Poelaert (no. 4732) en de
inneming van Allegoena op de Canarische Eilanden door Pieter van der
Does (no. 4831 en 4832) vallen immers niet onder de „portretten".
Voorts schijnt het mij toe dat de verzameldrift wel wat ver gaat, wanneer
men naast de bestaande portretten van de hoogleeraren Acquoy, Gunning,
Bierens de Haan, van Iterson, ook nog opneemt hunne op den omslag
van veilings-catalogi voorkomende afbeeldingen.
In den aanvang van dit opstel sprak ik van den lofwaardigen spoed,
waarmede de drie stukken van dezen catalogus elkander zijn gevolgd.
Maar gelijk elke deugd in deze wereld hare schaduwzijde heeft, zoo is
ook hier de spoed oorzaak geworden van menige onnauwkeurigheid. Bij
het portret van den bekenden Johannes Hamelau staat dat hij van 1772
1798 Luthersch predikant te Leiden was. Hoe kon hij dan in 1792 te
Amsterdam de leider zijn van de Hersteld-Lutherschen Men leze in
plaats van 1798: 1779, terwijl Act. (sic) 82, wel zal moeten zijn: Aet. 42.
Eene vergissing is het ook, wanneer Festus Hommius tot de Hoogleeraren
wordt gerekendde beroemde predikant was slechts regent van het Staten
college. Maar erger nog: Cobet wordt vereerd met het praedicaat van
hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde, terwijl 's mans opvolger,
onze uitnemende Hellenist, prof. van Leeuwen, wordt gedoodverfd als
„hoogleeraar in het Latijn". En het toppunt bereikt onze verbazing als
we in 1885 een historiepenning vinden vermeld op het d e r d e eeuw
feest (sic) der herroeping van het Edict van Nantes; een blunder, die in
het register klakkeloos is overgenomen. Men zal het met mij eens zijn,
dat al deze fouten, bij minder haastig afdrukken en correctie a tête reposée,
hadden kunnen vermeden worden.
Door op deze tekortkomingen te wijzen, wil ik echter niets afdoen
127
van de dankbaarheid, die den gebruiker van dezen catalogus tegenover den
bewerker past. Dat de Leidsche atlas thans zoo gemakkelijk te raadplegen
valt, is zeer zeker een groot voordeel.
Wenschte Mr. Veder bij zijne aankondiging van het eerste deel,
in den vorigen jaargang van het Archievenblad, het beslissend oordeel
over het systeem van den bewerker te laten afhangen van de wijze, waarop
de samensteller het illustratief materiaal voor de rubriek „Maatschappelijk
leven" zou verwerken, ik geloof dat wij ook hier kunnen zeggen: „variis
modis bene fit", 't Heeft ongetwijfeld iets aantrekkelijks om, zooals in
den catalogus der Amsterdamsche Historische Tentoonstelling van 1876,
over de verschillende instellingen zoowel de topographische als de historische
prenten bijeen te vinden; en omgekeerd heeft eene samenvoeging van al
het topographische materiaal in eene afdeeling, en van al het historische
in eene andere ook hare verdiensten. Ten slotte is het 't voornaamste
dat men kan vinden wat men zoekt, en daartoe stellen de verdienstelijke
registers van den Leidschen catalogus ieder in staat.
JOH. C. BREEN.
Mr. S. Muller Fz. Supplement op den catalogus van den topgra-
phischen atlas der stad Utrecht. Utrecht, W. Leydenroth, 1907.
Mocht er iemand te vinden zijn, die nog overtuigd moest worden van
de groote werkkracht van den Utrechtschen archivaris, dan ware het zeker
voldoende hem de serie supplementen op de catalogi van het Utrechtsch
archief te toonen, om te doen zien hoe onder het beheer van Mr. Muller
de reeds zoo rijke verzamelingen zijn uitgebreid. Het laatste supplement
alleen voegt 2320 nieuwe aanwinsten bij de 1674 van de stamcollectie,
een resultaat van een kwarteeuw onverpoosden en welbesteeden arbeid en
toewijding, hetwelk alleen reeds een gelukwensch verdient. Of daarom de
eerste catalogus in 1878 te vroeg verscheen, gelijk Mr. Muller zelf op
pert? Het antwoord hierop kan het best gegeven worden door de tal
rijke gebruikers der collectie, voor wien deze eerst door het verschijnen
van den catalogus werd ontsloten. Ook het heugelijk feit van het meer vra
gen naar goede afbeeldingen van oude kunst, door den schrijver gesigna
leerd, is voor een deel te danken aan het toegankelijk maken der stedelijke
prentverzamelingen door het verkrijgbaar stellen van goede catalogi.
Het thans verschenen supplement sluit zich, behoudens kleine afwij
kingen, geheel aan bij den hoofdcatalogus van 1878 en verwijst ook ge
regeld hiernaar. Dit laatste is eenigszins een bezwaar, daar hierdoor
voortdurend bij de nieuwe aanwinsten ook de oude catalogus te raadplegen
valt, doch dit bezwaar is gering, daar men voor het overzicht toch steeds
beide catalogi zal hebben na te slaan; alleen bij een nieuwe bewerking