114
der Hollandsche graven, der Utrechtsche bisschoppen, der Geldersche
hertogen volgens hare bestanddeelen te onderzoeken Zoo doende zouden
er zeker tal van bijzonderheden aan het licht komen, die voor de beoordee
ling van de echtheid van menig slechts in afschrift bekend stuk, voor de
dateering van menig fragment, voor de kennis van de wijze, waarop in
Nederland oorkonden werden uitgevaardigd, van het hoogste belang zijn.
Wie zich aan zulk een tijdroovend, maar nuttig onderzoek zou willen
wijden, zou goed doen voor alles de methode der Duitsche diplomatisten
te bestudeeren. Moge de lezing van hun nieuw orgaan, het Archiv
für Urkundenforschung, daartoe opwekken.
R. FRUIN.
Pietro Taddei. L'archivista, manuale teorico-pratico. Milano. Ulrico
Hoepli. 1906.
A. Cappelli. Cronologia e calendario perpetuo. Milano. Ulrico
Hoepli. 1906.
Het werk, welks titel hierboven in de eerste plaats staat afgedrukt,
verschenen in de bekende serie der Manuali Hoepli, maakt op den lezer
een eigenaardigen indruk. Vóór ik dien indruk mededeel, wil ik evenwel
een kort overzicht van den inhoud van het handboek geven. Het is in twee
afdeelingen verdeeld. De eerste, de historische inleiding, begint met eene
korte beschouwing over den oorsprong van het woord archief, verbindt
hieraan eene definitie en geeft dan een overzicht van het archiefwezen bij
de oude volken de schrijver klimt tot vader Noach op bij de
Romeinen en in de middeleeuwen. Daarna bespreekt hij de verschillende
soorten van archievende familiearchieven, die in Italië, waar zoo vele
afstammelingen van middeleeuwsche baronnen in het bezit van zulke ver
zamelingen zijn, bijzonder belangrijk zijn de schrijver wenscht een
verbod om ze te verkoopen te zien ingevoerd de kerkelijke archieven,
in het bijzonder die van het Vaticaan, de archieven van godshuizen (opere
pie), waarbij voornamelijk de aandacht op twee gestichten te Rome en
een te Milaan gevestigd wordt aan dit hoofdstuk knoopt de schrijver
eene uitweiding over het Roode kruis vast de notariëele archieven,
die in Italië van ouds in verschillende depóts werden bijeengebracht, de
staatsarchieven (voornamelijk te Milaan, Venetië, Bologna, Florence en
Napels), de Piemonteesche archieven, die als de grondslag, waaruit het
Italiaansche archiefwezen zich ontwikkeld heeft, eene bijzondere bespreking
verdienen en dan ook zeer uitvoerig behandeld worden, en de buiten-
landsche archieven, waarbij eigenlijk alleen iets van Frankrijk, Duitschland
en Engeland gezegd wordt.
De tweede afdeeling handelt eerst over het ambt van archivaris,
waarbij de auteür gelegenheid heeft eene onderscheiding te maken tusschen
115
de historische en de administratieve archievende eersten berusten onder
bijzondere ambtenaren, die niet meer in betrekking staan tot den diensttak,
van welken het archief afkomstig is, maar die onder het departement van
binnenlandsche zaken ressorteerende tweeden daarentegen berusten nog
bij de administratie, van wier werkzaamheid zij de neerslag zijn. Deze
laatste categorie wordt weer verdeeld in levende en doode archieven,
d.w.z. in stukken, die nog voor den loopenden dienst gebruikt worden en
in andere, die onder eigene beambten (archivarissen) staan, die echter
behooren tot de ambtenaren van het college, dat het archief gevormd heeft.
Over de laatste soort archieven handelt de schrijver vervolgens hoofdza
kelijk. Vandaar dat nu eene beschrijving volgt van de verschillende organen
van den staatden raad van ministers, den raad van state, de rekenkamer,
de ministerieele departementen en de onder dezen ressorteerende autori
teiten, het provinciaal en het gemeentelijk bestuur. Daaraan sluit zich dan
aan eene beschrijving van de wijze, waarop zulk een administratief archief
moet worden geordend ik kom op dit hoofdstuk nader terug
terwijl de schrijver ten slotte zeer uitvoerig handelt over de archieven van
instellingen van publieke veiligheid (uffici di publica sicurezza), waaraan
tal van tabellen zijn gewijd.
Hetgeen dadelijk bij het doorlezen van het handboek in het oog valt,
is de ongelijkmatigheid, waarmede de verschillende onderwerpen behandeld
zijn. Het eerste, historische gedeelte hangt maar zeer los samen met het
tweede, waarin in het geheel niet over het Archivio di Stato en de zoo
genaamde historische archieven gehandeld wordt. De policiearchieven
worden met eene uitvoerigheid besproken, die dat onderwerp niet schijnt
te verdienen. Bij de behandeling van de archieven der voormalige souve-
reine staten is de schrijver nu eens zeer uitvoerig en deelt hij minutieus
allerlei instructies mededan weder is hij zeer kortja enkele archieven
(b.v. van Parrna en Modena) noemt hij heelemaal niet. Dat hij bij de
behandeling der vrome stichtingen enkel twee Romeinsche en eene Mila-
neesche instelling bespreekt, is even weinig gerechtvaardigd als zijne mis
plaatste uitweiding over het Roode kruis. Van de meeste buitenlandsche
archieven zwijgt hij. De verklaring van al deze onregelmatigheden ligt
hierin, dat de schrijver, wat hij in het voorbericht zelf zegt, eene compi
latie heeft geleverd en dus geheel afhankelijk van zijne bronnen is. Vloeien
die ruim, dan is ook zijn overzicht uitvoerig; zwijgen zij, dan heeft ook
hij niets te zeggen.
Maar niet alleen, dat de auteur in dien zin afhankelijk van zijne
bronnen is, ook in een ander opzicht heeft hij het standpunt van den
compilator niet verlaten. Hij heeft over tal van zaken geene eigene
meening; spreken de schrijvers, die hij volgt, elkander tegen, dan volgt
hij nu eens de eene opvatting, dan de andere. Het hapert hem aan