110 kapittels Dit eerste opstel verdient onze aandacht èn wegens de gevolgde methode èn wegens de verkregen resultaten, 's Schrijvers methode is die van Bresslau, Quicherat en Havet, de groote meesters op paleographisch- diplomatiek gebied. Eerst stelt hij een streng en nauwgezet onderzoek in omtrent het uiterlijk voorkomen van het charter, d. w. z. omtrent afmeting, hoedanigheid en gaafheid van het perkament, kleur en kwaliteit van den inkt, vorm en karakter van het schrift, de zegels enz.daarna ontleedt hij zorgvuldig den inhoud zelf in al zijne onderdeelen, wijst op de eigen aardigheden van curie- of kanselarijstijl van een bepaald tijdvak en toetst de oorkonde doorloopend aan onbetwist echte stukken en zekere geschied kundige gegevens. Is hij tot de slotsom gekomen, dat het stuk valsch is, dan tracht hij de redenen der vervalsching op te sporen. Dit laatste is hem over het algemeen bijzonder wel gelukt voor de bepaalde groep van vijf charters, die hij in het eerste hoofdstuk behandelt. Deze groep bestaat uit twee keizerlijke diplomata (van Otto I uit 965 en van Hendrik II uit 1018); twee pauselijke bullen (van Urbanus II uit 1096 en van Gelasius II van 9 April 1118), en eene bisschoppelijke oor konde (van Gosselinus van Soissons uit 1144). Elk stuk wordt in eene afzonderlijke paragraaf behandeld en de valschheid er van aangetoond. De studie der bulle van Urbanus II wordt verduidelijkt door een afdruk in autotypie van de laatste regels en de onderteekeningen en daarnaast de onderteekeningen van eene echte bulle van 12 April 1096, die eveneens in het abbatiaal archief bewaard werd en blijkbaar als model had gediend. In de zesde paragraaf toont de schrijver aan, dat de nagebootste of ver- valschte oorkonden van deze groep niet vervaardigd zijn met het doel, om door brand of anderszins verdwenen titels te vervangen, zooals dikwerf gebeurde, maar om een zekeren rechtsgrond te hebben in den strijd, welken de monniken, die volgens den schrijver in hun goed recht waren, tegen het einde der Xllde eeuw te voeren hadden met den pastoor van Pinon over de tienden en bezittingen van Allemans, in 't land van Soissons, en met vrouwe Beatrix van Boussu over grafelijke rechten in de dicht bij de abdij gelegen dorpen Wasmes en Hornu. De bewoordingen in de echte stukken waren niet duidelijk genoeg en daarom namen de monniken, die hun bewijsstukken aan scheidsrechters moesten voorleggen, hun toevlucht tot het in onze oogen zoo verwerpelijk middel van falsificatie. Het gevolg was, dat zij in het gelijk werden gesteld. Maar dat de scheidsrechters, onder welke abten waren, die toch van dergelijke practijken in de kloosters op de hoogte moesten zijn, de vervalschingen, die in eenige charters zoo duidelijk waren, niet ontdekt hebben, blijft ons evenals den schrijver een Deze studiën verschijnen in het tijdschrift Analectes pour servir a l'histoire ecclésiastique de la Belgique. Louvain, rue de Bruxelles, 3U. 111 raadsel, natuurlijk in de veronderstelling, dat zij zich op onpartijdige wijze gekweten hebben van een taak, die hun door den paus zelf was opgelegd. In het tweede hoofdstuk wordt een onderzoek ingesteld naar de echt heid van een diploma van keizer Koenraad III uit het jaar 1145. De schrijver komt tot het resultaat, dat het voor het uiterlijke eene trouwe nabootsing is van een echt keizerlijk stuk uit hetzelfde jaar, dat in het abbatiaal archief berustte, maar dat de onechtheid uit den inhoud blijkt. Wat de motieven der vervalsching betreft, verschilt de heer Nélis van meening met Ficker en Stumpf-Brentano dezen beschouwen die vervalsching als eene poging der monniken, om de immuniteit hunner abdij tegenover de aanmatiging der graven van Henegouwen te staven, gene daarentegen is van oordeel, en o. i. terecht, dat ze geschiedde, om het abbatiale gezag te handhaven over de servi, wier aantal in de 12de eeuw zeer was toegenomen. In het derde en laatste hoofdstuk behandelt de schrijver een charter van graaf Boudewijn I van Henegouwen uit het jaar 1065. Dit charter is niet meer in originali aanwezig; de tekst er van bevindt zich in het 15de eeuwsch cartularium der abdij. Bij dit onderzoek is de schrijver niet zoo gelukkig geweest. Het eenige resultaat, waartoe hij komt, is, dat de inhoud twijfel aan de echtheid wettigt. De studie eindigt met twee aanhangsels. Het eerste handelt over eene schenking van Dagobert en een valsch diploma, dat daaromtrent moet bestaan hebben in het abbatiaal archief. In het tweede wordt eerst de valsche bulle van paus Urbanus II uit 1096 afgedrukt, en wel zóó, dat het verschil in letters ons de wijze leert kennen, waarop de falsaris zijn stuk heeft samengeflanst. Daarop volgen de afdrukken van tien charters, de meeste volgens het cartularium der abdij, om als bewijsmateriaal te dienen bij de uiteenzetting van den strijd, welken de monniken gevoerd hebben met den pastoor van Pinon en met vrouwe Beatrix van Boussu. Onnoodig te zeggen, dat deze eerste „étude de diplomatique médiévale" een nieuw bewijs is, met hoeveel omzichtigheid men middeleeuwsche oor konden in de geschiedschrijving dient te gebruiken. Zoo leert zij ons o. a dat een bewijs voor den ouderdom van de „vita secunda S. Gisleni" vervalt wegens de onechtheid der oorkonde van 965 en dat de aanwezig heid van den abt Allardus van Saint-Ghislain op de synode van Clermont in 1095 niet kan bewezen worden door de onechte bulle van 1096. Tal van uitgaven van oorkondenverzamelingen eischen dan ook dringend her ziening, daar de bewerkers er vari niet voldoende op paleographisch-diplo- matiek gebied bedreven waren. De heer H. Nélis verricht een bij uitstek goed werk. De lezing zijner belangrijke studie geeft ons den indruk, dat hij op eene ernstig-wetenschappelijke wijze zijne taak heeft opgevat.^Het onderzoek is met zorg geschied, de bewijsvoering, hoe ingewikkeld ook,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 17