106
ergeben, die zu zerstören eine schwere Schadigung archivalischer Interessen
bedeutete.
Hierdurch bin ich zu dem zweitem Punkte geführt worden, den ich
berühren wollte, zu der Angelegenheit des österreichischen H of ka mm er-
ar chi vs. Die besonderen Verhaltnise desselben sind mir unbekannt,
aber die Angaben im Handbuch derdeutschen Arch ive von Burk-
hardt (2. Aufl. Leipzig 1887), S. 200201, im Verein mit den Mitteilungen
Giannonis in dieser Zeitschrift 5. Bd., S. 102103, geben wohl der
Erörterung eine genügend sichere Grundlage. Die Hofkammer war 1527
1848 die Zentralbehörde nicht nur für die österreichischen Erblande, sondern
auch für Böhmen und Ungarn. Demgemasz ist die Registratur dieser
Behörde ganz zweifellos ein einheitliches unzerreiszbares Ganzes, das zu
zerstören eine Barbarei ware. Uber diesen Punkt sind sich in Osterreich
die Archivare und Geschichtskenner einig. Aber damit ist die Angelegen
heit mit nichten erledigt, weil nicht die Fachleute, sondern die Politiker
das entscheidende Wort zu reden haben; denn diese archivalische Frage
ist, geradeso wie manche andere, zugleich eine hochpolitische. Die Ver-
treter des gegenwartig selbstandigen Staates Ungarn fordern tatsachlich
die Herausgabe des Teiles der Akten, die ihr Land betreffen, weil sie
ungarischer Provenienz seien. Gerade das Provenienzprinzip wird,
wenn man es auch ungarischerseits in einem falschen Sinne anwendet,
vorgeschützt, urn die Forderung überhaupt diskutabel zu machen und
eventuell archivalische Laien von deren Berechtigpng zu überzeugen. Dasz
unter diesen Umstanden gerade die Betonung des Provenienzprinzips eine
gewisse Gefahr in sich schlieszen kann, da eben archivalische Laien die
letzte Entscheidung zu treffen haben, laszt sich meines Erachtens nicht in
Abrede stellen. Urn so notwendiger ist es, die richtige Auffassung des
Provenienzprinzips darzulegen und auch weitere Kreise damit bekannt zu
machen."
Wat den laatsten zin betreft, zal wel niemand onzer met den schrij
ver van meening verschillen. De vraag is maar: wat is de „richtige"
opvatting van het Provenienzprinzip? Want het wil mij voorkomen, dat
ook Tille en Wackernagel er nu juist niet precies hetzelfde onder ver
staan als wij. Daarom ware het wenschelijk, dat dit punt nu eens voor
goed tot klaarheid gebracht werd. Want wel zegt thans ook Dr. Tille
uitdrukkelijk, dat het eene „Barbarei" zou zijn, om verschillende archieven
te vermengen of ze te splitsenmaar het is mij bekend, dat sommigen
onzer zich uit zijn vroeger schrijven eene heel andere meening omtrent
zijne gezindheid in dezen gevormd hadden. En de hoofdzaak is, dat wij
elkander goed verstaan. Laat ons daarom beginnen met eene definitie te
geven. „Het provenienzprinzip is de methode van archiefregeling, volgens
welke elk stuk wordt teruggebracht tot het archief (en tot de afdeeling
107
van het archief), waaruit het afkomstig is en waartoe het dus behoort."
Deze definitie, aldus geformuleerd door Mr. S. Muller Fz., komt mij in
alle opzichten juist voor. Is zij dat, welnu, dan volgt er onmiddellijk uit,
dat de Hongaren zich voor hun doel nooit op het Provenienzprinzip kunnen
beroepen. Wat zij willen, het teruggeven van stukken aan de afzenders,
is geen regeling en valt dus buiten de kwestie. Hoe het Provenienz
prinzip in deze zaak ooit eenig gevaar zou kunnen opleveren, is mij dan
ook vooralsnog volkomen onverklaarbaar. Wellicht zal de heer Tille,
vooral ook nadat hij de Toespraak van onzen Voorzitter (zie blz. 9 vlg.)
gelezen heeft, roeping gevoelen om ons nogmaals zijn gevoelen hieromtrent
uiteen te zetten.
Kleinere bijdragen.
Registers van den burgerlijken stand. In dit blad (pag.
78) wordt melding gemaakt van een besluit van den gemeenteraad van
Genemuiden, genomen naar aanleiding van een schrijven van den officier
van justitie te Zwolle, houdende verzoek om over te gaan tot de vernieu
wing van de in 1868 door brand vernielde registers van den burgerlijken
stand der gemeente Genemuiden. Die gemeenteraad mocht in deze zaak
geene beslissing nemende fout ligt in deze bij den officier van justitie
te Zwolle. Hij had den gemeenteraad van Genemuiden den goeden weg
kunnen aanwijzen, welke moet worden bewandeld, door hem in overweging
te geven aan H. M. de Koningin te verzoeken bij de Staten-Generaal eene
wetsvoordracht in te dienen, houdende voorziening in het gemis van de
dubbelen der genoemde registers. De vernieuwing der dubbelen van de
registers van den burgerlijken stand kan alleen plaats hebben krachtens eene
wet, die dat beveelt, en moet geschieden, op de wijze bij die wet bepaald,
door den griffier bij de arrondissements-rechtbank of door den ambtenaar
van den burgerlijken stand. Dit staat in verband met art. 1926 no. 3 en
4 B. W. Zie daarvoor de wetten van 4 Juli 1887 (st.bl. no. 110) en 15
April 1891 (st.bl. no. 83).
J. C. BETH.