72
Arntzenius in 1799 reeds dood was. De jaren van geboorte, huwelijk
en dood zijn meestal vermeld; daarom treft het, als dit een enkele keer,
schijnbaar zonder reden, achterwege is gelaten, b.v. bij IV, waar alleen
het huwelijk wordt opgegeven. Was Willem Alberda, nr. 25, zoo'n ijverig
lid der Staten-Generaal, dat hij zelfs stukken van 12 jaar vóór zijn geboorte
ter bestudeering opvroeg? Waarom wordt Eppingehuizen gezet in plaats
van het thans gebruikelijke Eppenhuizen? In den index van eigennamen
kwam ik enkele kleine onnauwkeurigheden tegenop blz. 63 (377) wordt
geen Willem Alberda van Rensuma genoemd en evenmin op blz. 66 (380)
een Mello Alberda op 't Zandt.
Aan het einde gekomen van deze aankondiging, die door een mis
verstand zoo laat verschijnt, wil ik nog even uitdrukkelijk verklaren, dat m. i.
de voortreffelijke ordening en beschrijving van deze papieren voor andere
bezitters een spoorslag zal zijn om ook hunne schatten aan het Groningsch
archief af te staan. En verder, dat het mij persoonlijk een vreugde is
ze zoo goed verzorgd te weten, zóó goed, dat zij, voor schendende
handen gevrijwaard, thans nog eeuwen lang den tand des tijds zullen
tarten. Och dat hetzelfde ook van hun vorige bewaarplaats, het huis
Menkema, gezegd kon worden
Rotterdam, September 1907. E. WIERSUM.
Oorkondenboek der stad Gent enz. Uitleggingen tot de Gentsche
Stads- en Baljuwsrekeningen, 1280—1315. Nagelaten werk van
J. Vuylsteke, uitgegeven door V. van der Haeghen en A. van
Werveke. Gent, 1906.
Dit boek geeft, strikt genomen, niet wat de titel belooft; maar aan den
anderen kant, ik haast mij dit er bij te voegen, biedt het veel, veel meer
dan men op zijn titel afgaande zou verwachten. Wat hier uitleggingen
worden genoemd, zijn voor het meerendeel geen eigenlijk gezegde ver
klarende aanteekeningen op de rekeningen zelve, maar wat onze oostelijke
naburen excursen noemenmededeelingen en uitweidingen over de inrichting
van het stadsbestuur en zijn geschiedenis, het ambt van den baljuw,
historische gebeurtenissen, waarvan in de rekeningen gewag wordt gedaan,
en dergelijke meer.
Een paar grepen uit den overgrooten voorraad mogen dit duidelijk
maken. Zoo wordt in de aanteekeningen op de stadsrekening van 1280
eerst een kort overzicht gegeven van den inhoud en vervolgens aangestipt
dat het voornaamste, wat uit deze rekening te leeren valt, is dat Gent in
dit jaar onder het bestuur stond van zeven gezworenen, zoodat de wettige
magistraat, de schepenen, op dien tijd of afgezet of geschorst moet zijn
geweest. Uit die omstandigheid neemt de schrijver nu aanleiding, om in
den breede de geschillen tusschen den graaf en de stadsregeering te
73
behandelen, waardoor die toestand was veroorzaakt, en tegelijkertijd de
voorstelling en chronologie te wijzigen of te wederleggen, door vroegere
geschiedvorschers, als Warnkönig, Gheldolf, Diericx en anderen, van de
gebeurtenissen gegeven. In zijn aanteekeningen op de baljuwsrekeningen
geeft hij in de eerste plaats op, over welke streken en parochiën zich het
ambtsgebied van den baljuw uitstrekte, wanneer en waar hij van zijn
gehouden beheer rekening en verantwoording aflegde, waaruit zijn ont
vangsten en uitgaven plachten te bestaan, welke lijfstraffen er in zwang
waren, wie gedurende het tijdvak 1291 1336 het baljuwschap hebben
waargenomen. Naar aanleiding van een paar posten van uitgaaf, voor
komende in de baljuwsrekening van 1291, wordt dan verder een uitvoerige
studie gewijd aan de geschillen, op het laatst van de jaren 1200 tusschen
graaf Gwy en de overheid en burgerij der stad gerezen, de inmenging
van den Franschen koning in deze troebelen, de verhouding van den
koning van Frankrijk en den graaf in 1295 en 1296, den oorlog tusschen
Frankrijk en Engeland omstreeks denzelfden tijd, waarin ook Vlaanderen
als leen der Fransche kroon werd betrokken en wegens het afbreken der
handelsbetrekkingen en het verbod van woluitvoer uit Engeland tot in den
hartader van zijn bestaan, den koophandel en de lakennijverheid, werd
getroffen, een oorlog, welks geschiedenis, gelijk Vuylsteke poogt aan
te toonen, door FunckBrentano in zijn bekend werk over Philippe le
Bel in meer dan één opzicht onjuist is beschreven, het verbond in 1296
door graaf Gwy, na de beleedigingen hem te Parijs door zijn leenheer
aangedaan, met den koning van Engeland gesloten, den strijd van de
Gentsche gemeente tegen het oligarchische stadsbestuur der Negenendertig
in 1274 en 1297, haar grieven tegen hun veilheid, nepotisme en partijdig
heid, de poging van Margaretha van Constantinopel om door de instelling
van een jaarlijksch schependom aan haar wenschen te gemoet te komen
en wat dies meer zij.
Op die wijze voortgaande, zou ik nog de aandacht kunnen vestigen
op tal van andere onderwerpen, die in het werk worden besproken, op de
knevelarijen den baljuwen gedurende het tijdvak der rekeningen ten laste
gelegd, op de bepalingen betreffende den verplichten krijgsdienst in Vlaan
deren geldende in de 12de; 13de en 14de eeuw, op de privilegiën van de
lakennijverheid te Gent, Brugge en Yperen van het einde der 13de en de
eerste helft der 14de eeuw, op de worsteling van het Vlaamsche volk tegen
den Franschen koning en diens bondgenoot graaf Willem III van Hene
gouwen en Holland en de wonderbare uitredding in 1315, maar wat
ik reeds vermeldde is al genoegzaam om een denkbeeld te geven van den
noesten arbeid, dien Vuylsteke aan dit boek heeft ten koste gelegd, van
het groote belang, dat het bezit voor den beoefenaar der Gentsche ge
schiedenis niet alleen, maar tegelijk voor een ieder, die zich bezig houdt