66
voor zoover zij meer of minder te zamen vermogenscomplexen vormden,
als op zich zelf staande stichtingen zijn blijven bestaan, zal wel voor ieder
daarvan beslist moeten worden en is niet in het algemeen uit te maken.
Dit geldt voor geheel Zeeland.
Voor de steden is in het algemeen vast te stellen, dat de Staten
aan de stedelijke overheden het terrein hebben vrijgelaten, wat aangaat
de binnen haar territoir gelegen goederen, bepaaldelijk wat betreft de
kerken en de daarbij behoorende vermogens. Niet overal echter zijn die
overheden in dezelfde mate en op dezelfde wijze opgetreden. Blijkens
hetgeen de S. mededeelt werden te Middelburg de kerken beheerd door
kerkmeesters, namens den Magistraat en onder zijn toezicht; te Veere
daarentegen werd geen onderscheid gemaakt tusschen de kerkelijke en de
stedelijke administratie, en komt de eerstbedoelde in de gewone stads
rekeningen voor.
Met betrekking tot de kloostergoederen ontstonden geschillen tusschen
de drie steden onderling en ook met de Statenmet name ten aanzien
der abdij te Middelburg, waar later de gewestelijke regeeringscolleges
werden gevestigd, bleef het beheer door den rentmeester van het Extra-
Ordinair van wege de Staten gehandhaafd.
Op Schouwen en Duiveland verschilde de toestand op dergelijke wijze
en stonden op het platte land de goederen meest onder het beheer van
den rentmeester van het Extra-Ordinair. In Zierikzee werden de kerk en de
kerkegoederen als zelfstandig vermogenscomplex door of namens den
Magistraat beheerd, zoo ook te Brouwershaven en Sommelsdijk, dat tot Zeeland
werd gerekend. Merkwaardig is, dat de kerken in de dorpen Noordgouwe,
Dreischor en Zonnemaire geheel zelfstandige stichtingen bleven, beheerd
door kerkmeesters, terwijl de „polders", zooals het heette, voor het
onderhoud zorgden, zij het dan een enkele maal met subsidie uit het
Extra-Ordinair. In enkele dorpen evenals op Tholen deden hier de
ambachtsheeren, zich steunende op hunne patronaatsrechten, die echter
niet uit den aard der zaak eigendom of zelfs maar beheer der kerkegoederen
medebrachten, hun aanspraken gelden. Mij wil het toeschijnen dat zij,
optredende voor de ingezetenen, en krachtens hun recht als hoofden der
plaatselijke besturen, mogelijk krachtiger aanspraken hadden kunnen laten
gelden. Hoe dit zij, veelal moesten zij, op Tholen bijv. niet die van
St. Annaland, het veld ruimen voor den rentmeester van het Extra-Ordinair
en dus voor het algemeen beheer namens de Staten. De kerk te Tholen
zelf, vroeger een kapittelkerk, werd eerst onder dat beheer gebracht, later
weder als geheel zelfstandige fundatie door kerkmeesters namens den
magistraat beheerd en onderhouden.
Op Zuid-Beveland is het verzet tegen de administratie door de rent
meesters namens de Staten krachtiger geweest, zoodat het ten slotte (1581)
67
daar tot een „Accoord kwam, waarbij de aanspraken der ambachtsheeren
en ook die van de stad Goes, in ruimere mate dan wel elders, werden
erkend en wel bepaaldelijk der eerstgenoemden in het bijzonder met het oog
op de vicarieën, van welke zij, voorzoover zij in het land waren gebleven,
onder het toezicht van den genoemden rentmeester het collatierecht bleven
uitoefenen. Vandaar ook dat de kerken op Zuid-Beveland kennelijk zelf
standige fundaties, en meest onder beheer van eigen kerkmeesters zijn
gebleven, al heeft de rentmeester van het Extra-Ordinair namens de Staten
gewoonlijk een toezicht op hunne administratie geoefend. Te Goes zelf had
de magistraat het beheer niet alleen van de kerken en zorgde voor het
onderhoud daarvan, maar ook van de kloostergoederen. Echter ook van
deze laatste slechts om hunne bestemming zooveel mogelijk te verwezen
lijken, hetgeen deze o. a. in 1599 meende te doen door de opbrengst van
den verkoop der roerende goederen van het klooster van St.-Agnes te
doen strekken tot het loskoopen van eenige door de Turken gevangen
genomen schippers.
Zooals men ziet, was de rechtstoestand der geestelijke goederen verre
van eenvormig, en bevestigt het zich ook in dezen weer, hoe gevaarlijk
generaliseeren is, bijzonderlijk in deze materie. Dit, door het aan het
licht brengen der feiten, te hebben aangetoond en er de volle aandacht
op te hebben gevestigd, is een der ook overigens niet geringe verdiensten
van het met dit korte woord aangekondigd proefschrift.
Den Haag, 6 September 1907. SEERP GRATAMA.
P. G. Bos. Inventaris van de Huisarchieven Menkema en Dijkster-
huis. (Bijlage bij het Verslag omtrent het Rijksarchief in
Groningen over 1904.)
Het geslacht Alberda, waarop de bovengenoemde archieven in hoofd
zaak betrekking hebben, heeft eeuwen lang in de Groninger Ommelanden
gewoond. Volgens Rietstap afstammende van de oude Oostfriesche hoofd-
lingen en behoorende tot den „Uradel", hebben enkele leden al in de
14de, misschien zelfs reeds in het midden van de 13de eeuw, zich verder
westelijk gevestigd. Zeker is het, dat sinds 1431 Alberda's voorkomen
als hoofdlingen op 't Zandt, terwijl zij in de volgende eeuw aanzienlijke
ambten bekleeden, zoowel in de stad Groningen als in de Ommelanden.
Een der meest bekende leden der familie, Reint Alberda, was in den tijd
der troebelen burgefneester der stad en het hoofd der Hervormden aldaar.
Tweemaal gedwongen het land te verlaten, de eerste maal na de komst
van Alva en later nog ééns, na het verraad van Rennenberg, stierf hij in
1589 te Leer in ballingschap. Ook zijn zoon was later nog burgemeester
van Groningen; maar daarna schijnen de Alberda's, misschien ook door