64
men ten aanzien van bepaalde goederen wil denken aan een toeëigening
door de overheid, waarbij dan aan den verkregen eigendom de last van het
onderhoud der gebouwen en de bezoldiging der godsdienstleeraars en der
verdere daarbij betrokken personen zoude zijn verbonden, dan wel aan ter
handneming van het beheer om die bestemming der goederen te verwezen
lijken. Wel voegt mr. de Jonge daaraan op blz. 278 toe een soort
captatio benevolentiae, door een beroep te doen op de omstandigheid,
dat beide opvattingen in de practijk op hetzelfde uitkomen, daar toch de
wereldlijke overheden, zoo haar de eigendom moet worden toegekend, de
daarmede verbonden verplichtingen hadden na te komen. Mij wil het
voorkomen, dat in ander juridisch opzicht dit wel degelijk ook in de
practijk groot verschil kan maken, bijv. daar waar de eigendomsquaestie
zelf ter sprake komt tusschen de betrokken overheid en de fundatie, of
tegenover derden. Hier had de S. zich m. i. er niet af kunnen maken
met aan den lezer over te laten, wat hij van de zaak wil denken. Wel
doet hij dit soms met een „misschien", en geeft daarmede wel, zij het dan
bedektelijk, eenigszins aan, in welke richting zijn voorkeur zou gaan, en
is hij elders weder nog meer bescheiden, maar, waar dan toch de argu
menten voor en tegen hem bekend waren, had hij, dunkt mij, ook kunnen
en moeten beslissen. Wel is „Bescheidenheit eine Zier, doch weiter
kommt man ohne ihr", gelijk Busch zegt. En hier dient men wel verder
te komen, immers, ik wees er reeds op, voor tal van rechtsquaesties levert
deze onthouding de oplossing niet.
Uit een zuiver historisch oogpunt geeft de hier besproken dissertatie
veel meer voldoening bij de lezing. Dit zoude zeker nog meer het geval
zijn geweest, als de S. niet herhaalde malen den draad zijner redeneering
had afgebroken door naar later te verwijzen, waar een in het verband
noodige of gewenschte behandeling van een onderwerp hem beter ter
plaatse scheen. Is men daar aangekomen, dan wordt de lacune in de
vroegere redeneering wel aangevuld; maar deze blijft toch min of meer
fragmentarisch en mist het daarin vervatte betoog zijn volle kracht.
Intusschen willen wij den S., die in dezen arbeid zijn eersteling leverde,
geen al te groote grief hiervan maken, en evenmin van de omstandigheid,
dat hij nu en dan niet kon weerstand bieden aan den lust om een door
hem opgespoorde bijzonderheid, die in het verband van het geheel minder
ter plaatse is, toch niet onvermeld te latenEn dit te minder, omdat
in het besproken werk ons inderdaad een zeer goed overzicht wordt
gegeven van den rechtstoestand der geestelijke goederen gedurende de
aangegeven tijdruimte in de toenmalige provincie Zeeland, hoewel het mij
Hiervan is m. i. een sterk voorbeeld, hetgeen de S. mededeelt op p. 94 en
284 over de verplichting der gilden tot onderhoud der kerkeglazen te Middelburg
en Zierikzee.
65
is opgevallen, dat omtrent Noord-Beveland en St. Philipsland niets wordt
vermeld. Andererzijds zij hier opgemerkt, dat, met name in het 6de
Hoofdstuk, de Schr., waar hij de „Verhouding der overheid tot de religie
en de kerken" behandelt, wel eenigszins buiten het bestek, althans buiten
den titel van zijn proefschrift is gegaan, immers de houding der Staten
tegenover de niet-gereformeerden, de organisatie der Kerk, de beroeping
van predikanten en dergelijke onderwerpen worden daarin besproken.
Gaan wij nu over tot het geven van een kort overzicht van den
inhoud, dan vinden wij in een inleidend hoofdstuk den toestand geschetst
in de drie Zeeuwsche steden, die het eerst (1572) het Spaansche juk
hebben afgeschud, te wetenVlissingen, Veere en Zierikzee Hieruit
blijkt, dat men in de twee eerstgenoemde tot de inneming van Middel
burg door den Prins in 1574, en in de laatste bij de herovering door
de Spanjaarden in 1576 het nog niet tot een definitieve organisatie had
gebracht. Daarna begint er langzamerhand orde te komen. De Staten,
zoodra de vijand voor goed is verdreven, trekken zich het beheer aan,'
bepaaldelijk ten platten lande, terwijl in de steden de plaatselijke overheid
tevens een rol daarbij speelt. Op het platte land, bepaaldelijk op Tholen
en Zuid-Beveland, hebben de ambachtsheeren mede gepoogd eenigen
invloed op het beheer met name der kerkegoederen te oefenen, en is
daaruit een elders niet bestaande meer zelfstandige rechtspositie dier goe
deren het gevolg geweest. Eindelijk hier en daar zijn kerken als geheel
zelfstandige fundaties, met geheel eigen beheer blijven bestaan. 'Merk
waardige verscheidenheid voorzeker
De S. begint nu in zijn tweede hoofdstuk den toestand op Walcheren
te schetsen, en in de Inleiding daartoe een overzicht der van wege de
Staten ingerichte provinciale organisatie te geven, die hoofdzakelijk daarin
bestond, dat alle geestelijke goederen, zoowel de kerken met hare bezit
tingen als de kloostergoederen, de pastoralia en de vicarieën werden gebracht
onder administratie der rentmeesters van het Extra-Ordinair. Deze voerden
dat beheer onder toezicht der Gecommitteerde Raden en deden natuurlijk
rekening en verantwoording aan het provinciaal gezagzoowel van hunne
ontvangsten, bestaande in de opbrengsten der bedoelde goederen, ook als
zij deze verkochten, en van de uitgaven, hoofdzakelijk veroorzaakt door
de kosten van het onderhoud dier goederen, met name der kerken, en de
betaling der tractementen. De vraag of die geadministreerde goederen,
,,„u Dj mededeeling van den S., dat het archief van Vlissingen in 1809 bijna
volkomen door brand werd vernield, en dat van Zierikzee in 1811 „op een enkele
uitzondering na voor scheurpapier is verkocht, schijnt mij, wat het laatste betreft
wanneer ik op mijn herinnering afga, wat al te zwart gekleurd. Intusschen de feiten
zelve leveren weder een bijdrage tot de droevige historie van vele onzer gemeente
archieven en het laatste tevens een typisch staaltje van de zorg in vroeger tijd. met
name in de jaren na de revolutie van 1795, daarvoor gedragen.