62 archieven zijn opgeknapt en genummerd volgens de nieuwe inven tarissen eerst de papieren van burgemeester Cypriaan Berger, daarna de boekdeelen en bundels der Vereenigde Gods- en gasthuizen. Begonnen is met de beschrijving der charters van Kerkvoogden. Vlaardingen. De voorloopige inventaris van het rechterlijk archief kwam gereed de daarbij behoorende inleiding zou ook zoover gekomen zijn, wanneer de Rijksarchivaris niet had verzocht daarin ook de rechterlijke indeeling van Zouteveen- en Babberspolder te behandelen. Aan het einde van Februari 1907 kon alles echter aan den Rijksarchivaris ter beoordeeling worden toegezonden. De klapper op de resoluties der Vroedschap kwam gereed; met het maken van een dergelijk stuk voor die der Weth werd aangevangen. Vlissingen. Met de sorteering van de archiefdeelen en stukken is, voor zooveel er tijd voor beschikbaar was, voortgegaan. Z u t p h e n. Behalve het tweedeelig „tijdrekenkundig register van alle oorkonden aanwezig in het archief van Z.", bestaat een geschreven inventaris, die geregeld wordt bijgehouden. De tijdelijke assistent begon met de samenstelling van een cata logus van de boeken, betrekking hebbend op Zutphen en Gelderland. H. E. VAN GELDER. Boekbespreking. Jhr. B. M. de Jonoe van Ellemeet. Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17e eeuw. Academisch proefschrift. (Utrecht 1906.) Deze dissertatie werd verdedigd te Utrecht, en het is niet moeilijk te ontdekken, zonder de uitdrukkelijke vermelding daarvan in het woord vooraf, dat zij werd geschreven onder de auspiciën van den nog niet lang geleden aldaar benoemden professor in het oud-vaderlandsch recht en zijn geschiedenis, Jhr. mr. D. G. Rengers Hora Siccama Immers zij sluit zich aan aan diens werk over den rechtstoestand der geestelijke goederen, bepaaldelijk te Utrecht, en komt tot vrij wel dezelfde resultaten, voor zoover eenzelfde theorie op de feiten, die in Zeeland hier en daar natuurlijk eenigszins anders lagen, toepasselijk kan worden gemaakt. Evenals Verg. diens proefschrift„De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht." 63 zijn voorganger in dubbelen zin, neemt ook de S. de zoogenaamde instituten- theorie als grondslag zijner beschouwingen aan, hoewel die voorganger haar eigenlijk als onjuist, m. i. ten onrechte, meende te moeten verwerpen. Desniettemin sloot hij op practische gronden zich daarbij aan, althans ge bruikte de daarmede in verband staande formules. Mr. de Jonge doet desgelijks, laat verder de daarmede samenhangende moeilijke vraagstukken rusten en neemt zonder meer deze theorie, die „de verschillende geestelijke en kerkelijke instellingen als de subjecten der afzonderlijke geestelijke en kerkelijke vermogens beschouwt" als wetenschappelijk vaststaande aan. Echter slechts „voorzoover de rechtstoestand der geestelijke goederen vóór de reformatie ter sprake kwam". Voor den tijd na de reformatie en haar invloed op dien rechtstoestand, met betrekking tot het door hem gekozen gebied, hebben wij ons te wenden naar het hier besproken werk zelf. En nu wil het mij voorkomen, dat inderdaad de S. niet tot een bevredigende oplossing is gekomen, noch voor zich zeiven noch voor den lezer. Immers wij nemen herhaaldelijk waar een aarzeling tusschen de twee stelsels, die hier in aanmerking komen. Het eene, waarbij wordt aangenomen dat de Staten of de stedelijke besturen de bedoelde goederen zich hebben toegeëigend, bij wijze van confiscatie van op den vijand veroverd goed, of wel het andere, waarbij de wereldlijke overheden, zich „als voedsterheeren der Kerke" beschouwende, de administratie der geestelijke goederen hebben ter hand genomen, met de bedoeling bij en door dat beheer de bestemming dier goederen te verwezenlijken in overeenstemming met de eischen der gereformeerde religie, d. w. z. van den naar hare opvatting gezuiverden vroegeren gods dienst. Zoo nu en dan zijn door die overheden wel eens, het moet erkend, maatregelen genomen, die naar onze tegenwoordige wijze van beschouwing daartoe zeer weinig strekten, als bijv. het afbreken eener kerk om de steenen voor fortificatie-werken te gebruikenmaar men vergete niet, èn dat de nood dier tijden hoog was gestegen, èn dat de oorlog tegen Spanje toch ook werd gevoerd ter handhaving juist van het recht tot uitoefening dier gereformeerde religie. Ik bedoel met deze grief tegen den S. niet, dat de feiten door hem met zorg onderzocht en beschreven hem brachten tot het resultaat, dat de toestand over geheel Zeeland niet dezelfde was en de rechtspositie der geestelijke goederen zeer uiteenliep, naar mate van hunne lotgevallen en de autoriteiten, die daarop invloed oefenden wij zullen hierop nog kortelijk hebben terug te komen maar de quaestie is veeleer deze. Op meerdere plaatsen ik verwijs o. a. naar de blz. 107, 115, 152 en vooral naar „het Besluit" zijner verhandeling laat de S. de keus of 9 Zie mijne bespreking van dat werk in het Weekblad v. h. Recht, no. 8311.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 37