40 Van Wijn vreesde, dat zijn archief er ook niet zonder „kleerscheuren" af zou komen, te meer daar hij vernomen had, dat men den adjudanten van DeHauterive had medegedeeld, dat „zekere Unie tusschen Hervormden en Koningsgezinden om de Spaanschen uit het land te jagen" van 1577 onder zijn berusting was, hetgeen de „appetijt van die Heeren zeer (had) geaiguiseerd". De Hauterive bracht hem inderdaad een bezoek, en hoewel deze o. a. ook belangstellend naar het bedoelde stuk informeerde, wist Van Wijn hem gemakkelijk te overtuigen, dat de bestanddeelen van zijn archief en dus ook de bedoelde Unie van zuiver nationaal belang waren en dus niet in de termen vielen om naar Parijs te worden overgebracht. Van Wijn begreep intusschen, dat zijn positie onzeker was geworden. Den 28en Augustus 1810 schreef hij aan C. J. Wenkebach, Secretaris- Generaal aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken 2), die hem, evenals het hoofd van dit departement, Baron Van der Capellen, zeer genegen was, dat hij niet alleen „zijn kind" niet gaarne in andere handen zou overgeven, maar dat hem ook in deze tijden een matig inkomen niet onverschillig was3). In October besloot hij zijn belangen en die van zijn archief per soonlijk bij den Due de Plaisance, die onder den titel van Prins-Aarts thesaurier Holland in naam van den Keizer bestuurde, te gaan bepleiten. Met looden schoenen ging hij naar Amsterdam ter audiëntie; maar hij werd door den Prins „op de allerbeleefdste wijze getracteerd". Om hem gunstig voor zich te stemmen, verzocht hij, hem een exemplaar van zijn aanteekeningen op Wagenaar en van het eerste deel van zijn Huiszittend Leven te mogen aanbieden, hetwelk hem zeer goedwillig werd toegestaan. Zeer voldaan van zijn reis thuis gekomen, haastte hij zich om beide boeken naar Amsterdam optezenden; terwijl hij in een begeleidend schrijven de hoop uitdrukte, dat de Keizer hem in zijn post, „die het genoegen van zijn ouderdom uitmaakte, mocht continueeren." Het antwoord, dat hij hierop ontving, was zeer diplomatiek gesteld, maar niet ongunstig. De Due de Plaisance verzekerde hem n.l., dat de Keizer als „protecteur" der weten schappen Holland niet zou behandelen „en barbare", maar dat hij integen deel de wetenschappen, die reeds bloeiden, in stand zou houden en andere zou doen ontluiken. In December 1810 schreef Van Wijn aan Wenckebach: „Ik ben niet vreemd van te denken, dat er eenige intrigues agter mij om zijn gedaan bij den Prins om mij in sommige opzigten te remplaceeren of onaangename wending aan mijn post te geven, doch ik zal mijn lot afwagten." Hij Missive van Van Wijn aan Wenckebach, 29 Juli 1810. a) Bij Kon. decreet van 3 Maart 1808 was het archiefwezen gebracht onder het beheer van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. 3) Missiven van Van Wijn aan C. J. Wenckebach. (In November 1838 door dezen laatste aan het Rijksarchief geschonken.) Correspondentie 1806—1813. 41 wendde zich inmiddels tot den Prins, om de belangen van zijn archief, waarvoor hij nog meer bezorgd was dan voor zijn eigen positie, in zijn bescherming aantebevelen. De Prins, die hem wel genegen scheen, antwoordde hem o. a.„Je désire bien de sauver vos archives, mais pour cela il faudroit que je puisse envoyer au Ministre de l'Interieur une notice de ce qui reste dans les archives et aussi des travaux que vous avez fait." Van Wijn bleef natuurlijk niet in gebreke om hieraan te voldoen; maar weldra zou hem duidelijk blijken wat de bedoeling van den Keizer was. Reeds in Maart van het volgend jaar werd door den Franschen Minister van Binnenlandsche Zaken een der ambtenaren bij de Keizer lijke archieven, Saint Aubin, naar Holland gezonden met de opdracht om voor te bereiden „le triage des papiers, qui paroitront mériter par leur importance et l'intérêt qu'ils présentent d'être transportés a Paris et de ceux qu'il est utile de laisser dans le pays pour le service de l'admi- nistration". Saint Aubin wordt door Wenckebach afgeschilderd als een be zadigd en beminnelijk man van in de zestig jaren 2). Hij had gedacht bij Wenckebach te zullen vinden alle staatsarchieven der vorige provinciale besturen en was zeer teleurgesteld toen hij vernam, dat zij nog in de oude bewaarplaatsen berustten. Het denkbeeld om ze over het geheele land te moeten opsporen schrikte hem niet weinig af. Wenckebach raadde hem daarom aan, om 's Lands archivaris de noodige inlichtingen te vragen. Van Wijn wist hem met eenige schriftelijke mededeelingen tevreden te stellen en hield hem zoodoende buiten de deur. Toen Keizer Napoleon in 1811 ons land bezocht, wendde Van Wijn een nieuwe poging aan, om zijn archief te redden. Hij verkreeg in October te Amsterdam een audiëntie bij den Graaf De Montalivet, Minister van Binnenlandsche Zaken. In een memorie, welke hij in December 1813 aan den Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken overlegde, maakt hij van dit onderhoud met een paar woorden melding. „Na Zijn Excellentie den aert van het archief te hebben afgeschetst ten fine om hetzelve hier te kunnen behouden, oordeelde voorn, minister, dat zulks zou kunnen geschieden, zijnde d'un interest local. Edoch desniettemin (zegt Van Wijn) arriveerde alhier in April 1812 een nieuw Fransch gedelegeerde." De Keizer dacht er anders over. Het bezoek van Saint Aubin was de voorbereiding geweest van een besluit, dat in het kamp der historici groote beroering zou brengen. Bij Keizerlijk decreet van 21 Maart 1812 gelastte Napoleon namelijk de oprichting van een centraal depot te Parijs, Missive van den Ministre de Hntérieur aanBaron d'Alphonse, „intendant de 1'lntérieur en Hollande." 3 Februari 1811. 2) Missive van Wenckebach aan Van Wijn, 21 Maart 1811.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 26