36 aristocratisch regeeringsstelsel terugbracht en aan de gewesten en gemeenten het beheer over eigen zaken wederom verzekerde. De stukken bleven dus gelukkig waar zij waren; maar van het openstellen der collecties voor den „beminnaar" der geschiedenis was zelfs geen sprake. Van Wijn was archivaris, maar zonder archief. Indien de uitvoering va:r het besluit van 17 Juni aan minder werkzame handen ware toever trouwd, men had het er voor kunnen houden, zooals Bakhuizen van den Brink zegt, „dat onder den weidschen titel van Archivarius der Bataafsche Republiek eene eervolle, aangename en bezige retraite voor een oud en verdienstelijk geleerde en geschiedkenner ware geschapen geworden". Van Wijn maakte van zijn betrekking evenwel geen sinecuur. Bijge staan door Charles Sulpice Flament, custos van de Nationale Bibliotheek, die hem op zijn verzoek als assistent was toegevoegd, toog hij in Juli 1802 aan den arbeid. Hij begon met een regeling van het archief der Staten-Generaal en gaf reeds den 16en van die maand een verslag aan den Raad van Binnenlandsche Zaken, waarover de leden „zeer content" waren. Over zijn eerste historisch onderzoek betreffende de vraag, of de gemeenten Willemstad en Dinteloord tot Holland of Brabant behoorden, bracht hij den 13en Augustus eveneens aan het Staatsbewind rapport uit. Voor Van Wijn was een vertrekje beschikbaar gesteld op het Binnen hof aan den kant van den vijver in het gedeelte tusschen de oude ver gaderzaal der Staten van Holland (de tegenwoordige vergaderzaal der Eerste Kamer) en de oude Hofkapel. Hij zat daar te midden van de archieven, die in dat gedeelte van het Binnenhof waren opgeborgen. Daar in dit vertrekje niet kon worden gestookt, werkte hij een gedeelte van het jaar tehuis, terwijl Flament doorloopend bij zich aan huis werkte. Toen het archief der Staten-Generaal in een voorloopige orde was gebracht, verzocht hij toestemming aan het Departementaal Bestuur van Holland om toegang tot de archieven van de grafelijke Domein- en Reken kamer, de Hollandsche Leenkamer, de Secretarie en de Ridderschap van Holland 2). Deze toestemming werd hem niet alleen zeer welwillend verleend, maar hij ontving zelfs den titel van Archivarius van het Departement Hollland3). Van Wijn besloot het eerst de charters te ordenen; maar toen hij die enorm groote collectie in de meest mogelijke wanorde dooreen zag liggen, stond hij er een oogenblik in wanhoop naar te kijken. Hij wist niet waarmee te beginnen; maar hij vatte zijn taak moedig aan en nauwelijks Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief, p. 3. 2) De archieven van de Ridderschap van Holland, waarin zich o.a. bevonden de charters der voormalige abdijen, berustten ten huize van den rentmeester der gewezen Ridderschap, Heeneman. Zij werden nu overgebracht naar de kamer van Van Wijn. 3) Besluit van 26 Augustus 1802. 37 waren er twee jaren verloopen, of hij had de charters reeds in een zekere orde gerangschikt. De Raad van Binnenlandsche Zaken was uitbundig in zijn lof over „den voorbeeldigen ijver en de onvermoeide arbeidzaamheid", waarmede hij zijn werkzaamheden verrichtte. Bij het ordenen der charter-verzameling was hem gebleken, dat vele oorkonden in vroegeren en lateren tijd naar Zeeland en Henegouwen waren overgebracht. Dit bracht hem op het denkbeeld om een inspectiereis te ondernemen. In Maart 1803 bezocht hij met goedkeuring van het Staatsbewind Gro ningen en andere provincies; het volgend jaar bracht hij opnieuw een bezoek aan verschillende departementale en plaatselijke archieven in ons land, terwijl hij zijn reis ook tot de Zuidelijke Nederlanden uitstrekte. In 1805 kreeg hij opnieuw toestemming, om eenige plaatsen en steden in de voor malige Oostenrijksche en Fransche Nederlanden te bezoeken. Van Wijn kreeg op deze wijze belangrijk materiaal bijeen. Het ligt niet in mijn bestek om hem op zijn reizen te vergezellen, noch om hem in zijn werkzaamheden thuis te volgen, daar de resultaten van zijn onder zoek reeds elders zijn medegedeeld en ik mij zooveel mogelijk wil bepalen tot het geven van bijzonderheden betreffende de geschiedenis van het Rijksarchief, welke nog niet door den druk bekend zijn gemaakt. Hoewel Van Wijn voor zijn arbeid uit de verschillende verzamelingen hier en daar enkele stukken had gelicht, bleven de archieven der verschil lende regeeringscolleges onder toezicht van de ambtenaren, die daar eertijds mede waren belast geweest. Van een archiefdepöt, waarover hij uitsluitend het beheer voerde, was dus nog geen sprake. Eerst na de troonsbestijging van Koning Lodewijk Napoleon, in Juni 1806, zou hieromtrent verandering komen. De Koning had namelijk be sloten om de gebouwen op het Binnenhof als paleis te betrekkendienten gevolge moesten alle vertrekken op het Binnenhof, die door Staatscolleges of bureaux werden gebruikt, in den kortst mogelijken tijd worden ontruimd. Aan Van Wijn, die zijn kamertje eveneens had moeten afstaan, werden nu eenige vertrekken aangewezen in het voormalig logement van de Gede puteerden van Rotterdam (nu Ministerie van Oorlog), waarin ook de commies ter Koninklijke Staatssecretarie, L. C. Mazel, zijn intrek nam1). Hij was zoo verstandig daarheen te doen overbrengen, wat hij maar eenigszins mee kon sleepen. Van de Domeinkamer nam hij o. a. met zich mede de leenregisters, de oude grafelijke rekeningen, de charters der abdij van Egmond en van de Hofkapel, en uit de Charterkamer van Hol land volgden hem de laden met charters van de grafelijkheid. Deze ver- Verbaal van het verhandelde bij de Ministers van Financiën en Binnen landsche Zaken 26 Juli 1806.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 24