34 Nog vóórdat deze Commissie evenwel rapport had kunnen uitbrengen, waren de beide Kamers van het Vertegenwoordigend Lichaam ontbonden. De onafgedane stukken, welke nog onder de leden berustten, werden overgedragen aan drie leden van het opvolgend Staatsbestuur, dat tevens den Agent van Inwendige Politie machtigde, om de vergaderplaats van het Vertegenwoordigend Lichaam te doen ontzegelen en van de beide gewezen secretarissen van beide Kamers al de onafgedane stukken over te nemen en dezelve aan den burger J. D. Pasteur (gewezen secretaris van de Tweede Kamer) te overhandigen Nadat Pasteur bedoelde stukken had gesorteerd en daarvan rapport had gedaan, werd hem gelast om ze over te dragen aan een der drie leden van het Staatsbewind, welke de andere onafgedane stukken eveneens onder hunne berusting hadden. 2) Het voorstel Van Rooijen werd nu ter afdoening gesteld in handen van het Agentschap van Nationale Opvoeding en Oeconomiemaar ook hiermede kwam de zaak niet verder, daar dit Agentschap reeds bij besluit van het Staatsbewind van 7 December 1801 werd opgeheven en het zijne werkzaamheden overdroeg aan den Raad van Binnenlandsche Zaken. Deze Raad, ingesteld bij besluit van 3 December 1801 no. 90, bestond uit de heerenJan de Kruijf te Leiden, J. F. Leemans en Johannes Henricus van der Palm. De belangen van de Nederlandsche charters kwamen nu in goede handen. Van der Palm, die voor deze zaak de grootste belangstelling koesterde, werd tot rapporteur benoemd en het was op zijn voorstel, dat de Raad zich over dit onderwerp op 14 April 1802 in een uitvoerig schrijven tot het Staatsbewind richtte. In deze missive zette de Raad uiteen, hoezeer hij gehoopt had, dat dit college het voorstel Van Rooijen ter hand zou genomen hebben en den Raad om consideratie zou hebben verzocht, maar dat hij nu niet langer wilde wachten om de aandacht op dit belangrijk voorstel te vestigen. Hij wees er op, dat deze schatten van oudheid-, geschied- en letterkundig belang „grootendeels onder het stof begraven liggen, dat dezelve ongebruikt, ook wel haast onbruikbaar zullen worden, dat onkunde en onverschilligheid dezelve hoe langer hoe meer naar ondoorzochte hoeken en holen verschuiven, dat de orde, welke voormaals nog in de verzame lingen derzelve heerschte, op het punt is om door de compleetste verwar ring vervangen te worden, en dat zij gevaar loopen om ongemerkt en van lieverlede door motten en ander zeer bekend huiselijk ongedierte geheel verteerd en weggeknaagd te worden", en drong er vervolgens op aan, dat het Gouvernement de zorg voor die stukken op zich zou nemen en het gebruik ervan zou bevorderen. 3) Besluit van het Staatsbewind van 22 October 1801, nr. 27. 4) Als voren 3 November 1801, nr. 47. 35 Om dit op de beste wijze tot stand te brengen, verzocht hij machtiging om naar een geschikt persoon uittezien, die met den titel van Archivarius der Bataafsche Republiek of onder een andere benaming zich zou kunnen bezig houden „met het opsporen, schiften, redigeren en in staat van gebruikbaarheid brengen der Vaderlandsche charters, oude staatsstukken, papieren en bescheiden, welke bij de respective Domein-, Leen- en Reken kamer dezer Republiek, gelijk mede in de Archieven der voormalige Pro vinciale of Generaliteits-Collegien voorhanden of vindelijk moeten zijn". De vraag of het raadzaam en uitvoerbaar zou zijn, om op het „tegen woordig oogenblik" alle charters en oude staatsstukken uit alle oorden van het Gemeenebest bijeentebrengen, werd buiten beschouwing gelaten. Nadat den Raad door het Staatsbewind was gelast een nader rapport uittebrengen over „den voet en wijze, waarop dit werk zou behooren te worden aangevangen", en over de onkosten, die daarmede gepaard zouden gaan, verzocht hij ter bespoediging dezer zaak bij missive van 25 Mei eene conferentie, „hetzij met de Commissie tot de Binnenlandsche Zaken, hetzij met zodanige andere of meerdere leden dezer vergadering". Deze conferentie, waartoe de Commissie van Binnenlandsche Zaken met de burgers Augustijn Gerhard Besier en Antony Frederik Robbert Evert van Haersolte werden afgevaardigd vond plaats den 1 Oen Juni d.a.v. Hoewel het onmogelijk bleek om een uitgewerkt en gedetailleerd plan te ontwerpen, werd besloten het volgende voorstel te doen: 1°. de charters, uit vrees voor verwarring, te laten ter plaatse waar zij thuis- hooren, 2°. het onderzoek niet verder uittestrekken dan tot die Staats stukken, die aan de oprichting van het Gemeenebest voorafgaan en daarop onmiddellijk gevolgd zijn tot het sluiten van den Munsterschen vrede, 3°. den burger H. van Wijn, oud-pensionaris van Gouda, met dit onderzoek te belasten op een salaris van 3500 en 500 voor assistentie, benevens een jaarlijksch bedrag van 2000 voor „dedommagement". 't Ligt voor de hand, dat Van der Palm de aandacht op Van Wijn had gevestigd. Den dag na de conferentie had hij hem kennis gegeven van het „gunstig einde van de zaak der Vaderlandsche charters" en drie dagen later ontving hij zijn aanstelling. In zijn commissie werd bepaald, dat hij „visie en inspectie" moest nemen van de „charters en oude ge schreven Staatsstukken van dit Gemeenebest", daarvan de belangrijkste moest afzonderen en inventariseeren, maar de charters van de verschillende provinciën niet mocht vermengen of verplaatsen. Het oorspronkelijk denkbeeld van centralisatie was dus vervallen. De tijden waren veranderd. De regeeringsvorm van 1798 was ver vangen door de Staatsregeling van 1801, die gedeeltelijk het federatief l) Besluit van het Staatsbewind van 28 Mei 1802 no. 19.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 23