30
geplaatst, roept hij uit: „En zoude het dan minder nuttig, minder nood-
zaaklijk zijn een diergelijke inrichting ten aanzien van Vaderlandsche charters
daar te stellen? Neen, Burgers Repraesentanten, gijlieden zijt, met mij,
van het tegendeel overtuigd. Gijlieden gevoelt met mij het wenschelijke
daarvan en wilt U voorzeker niet onttrekken, om ook ten dien einde de
nodige verordening te doen".
Het waren gulden woorden, die Mr. Hendrik van Rooijen in de
tegenwoordige Vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
deed weerklinken, en wel mogen wij een eeresaluut brengen aan den man,
die den eersten stoot heeft gegeven aan de wording van het Rijksarchief
te 's-Gravenhage.
Zijn voorstel beoogde voornamelijk het bijeenbrengen van alle belang
rijke charters uit alle provinciën in één gebouw en openstelling voor ieder
belangstellend onderzoeker.
Hoe Van Rooijen's geestdriftig betoog door zijn mede-representanten
werd ontvangen, blijkt nietwij lezen alleen in het dorre verslag, hetwelk
de notulen ons geven, dat onmiddellijk het besluit werd genomen „om te
verzoeken en te committeeren de commissie tot het werk der Nationale
Bibliotheek om met en benevens den burgerrepresentant Van Leyden
welke bij deezen aan voornoemde commissie geadjungeerd wordt, het
voorschreven voorstel te examineeren en deswegen der Vergadering te
dienen van consideratiën en advies 2)."
Van Rooijen kreeg weldra van particuliere zijde een betuiging van
adhaesie. Drie weken later ontving hij namelijk van J. Koning, „klerk ten
comptoire van Crimineele Justitie te Amsterdam", een hem onbekend
persoon een uitvoerige memorie, gedateerd 12 Januari 1801 3), waarin
deze hem niet alleen zijn ingenomenheid met zijn voorstel betuigde, maar
tevens „eenige losse gedagten over de uitvoering" ten beste gaf.
Koning was eveneens het plan van centralisatie en van openbaarheid
in den ruimsten zin des woords toegedaan.
Zijne beschouwingen betroffen voornamelijk de navolgende punten
1 „de manier en wijze, op welke deese stukken, charters enz., te ver
zamelen,
2°. hoe die te bewaren,
3°. het gebruik derzelver".
De voorstellen, die de schrijver doet, zijn voor dien tijd voorzeker
merkwaardig. Bij punt 1 betoogt hij de wenschelijkheid om alle charters
en bescheiden, afkomstig van de verschillende staatscolleges, die 's lands
Frederik van Levden, heer van Westbarendrecht en Warmond.
a) Besluiten der Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des
Bataafschen Volks. Dec. 1800, dl. 27, 2e st., p. 905.
3) Copie van de hand van Van Wijn in de correspondentie van het R. A.
31
eigendom zijn, op ééne plaats te vereenigen, te rangschikken en „van alle
deselve een compleete, zo veel mogelijk geëxtendeerde en beredeneerde
inventaris te vervaardigen."
Van de archieven, die het eigendom waren van de verschillende gewesten,
steden en plaatsen en waarop de Staat dus geen aanspraak kon doen
gelden, wilde hij door een deskundig persoon inventarissen doen opmaken
om die op de Nationale Bibliotheek te plaatsen „zoodat alle gequalifi-
ceerde persoonen en alle andere leergraage onderzoekers en naarspoorders
onser Vaderlandsche Geschiedenis daarvan gebruik zouden kunnen maken".
Indien particulieren in het bezit waren van belangrijke bescheiden, zou
men „den weg van overreeding en adhortatie" moeten inslaan en hen aan
sporen insgelijks een lijst van de onder hen berustende stukken te doen
opmaken en daarvan copie aan de Nationale Bibliotheek te zenden.
De belangrijkste stukken zou men dan in navolging van Van Wijn,
Lambrechsen, Martens, Meerman en anderen moeten publiceeren.
Omtrent de tweede vraag: hoe de archiefstukken moeten bewaard
worden, komt hij tot geen bepaald voorstel, maar betoogt alleen de wensche
lijkheid om met het oog op het gevaar voor brand, diefstal, vijandelijken
inval enz. „die rijke en onbetaalbare schat" in een kelder ofsteenen
v e r b 1 ij f onder dak te brengen.
Het woord kelder is hier minder gelukkig gekozen; maar de bedoeling
van schrijver blijkt duidelijk, waar hij spreekt van „steenen verblijf" en
voorzoover mij bekend is, is hij de eerste, die het denkbeeld van een
brandvrij-archiefdepöt openlijk heeft verkondigd.
Ook bij de beantwoording van punt 3 blijkt hij zijn tijd ver vooruit
te zijn. Hij wenscht het archief voor elkeen te zien opengesteld; want,
zegt hij, „het archief is eigendom der natie en een behoorlijk gebruik
daarvan kan aan niemand geweigerd worden".
Omtrent het beheer van het archief zijn zijn denkbeelden evenwel
nog vaag. Hij zou het oppertoezicht over dien schat in den kelder
wenschen opgedragen te zien aan een Commissie uit het „Vertegenwoor
digend Lichaam of aan eenige andere daartoe benoemde personen",
terwijl een oppasser ervoor zou moeten waken, dat niemand eenig stuk
meenam of beschadigde. Deze Commissie zou dan „alle minnaaren en
kenners onzer Vad. Oudheden en geschiedenissen (moeten) uitnoodigen en
aanmoedigen en zo mooglijk 3, 4 of 5 der kundigste mannen in ons
Vaderland in het vak daartoe expresselijk committeeren en qualificeeren om
Hij beriep zich hierbij op het decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam
des Bat. Volks, d.d. 29 Mei 1800, waarbij alle departementale Besturen „en door
dezelve alle municipaliteiten en collegien van Justitie worden gelast en aangeschreven,
om, binnen een bepaalden tijd, behoorlijk inventarissen te maken van alle de onder
hun berustende archieven, boeken of papieren." (Gedr. Besluiten van de 2e Kamer
en Decreten v. h. Verteg. Lichaam des Bat. Volks, p. 717.)