vang af, geheel en volkomen eens, en kon de bewerking van het boek,
waartoe ieder op zijne beurt in de levendige gedachtenwisseling als van
zelf telkens nieuwe elementen bijbracht, geleidelijk en zonder inspanning
van stapel loopenhaast ongemerkt groeide het boek, kreeg het vorm en
gestalte. Zóó is het drooge werk voor ons geweest eene „anregende"
bezigheid zonder de geringste onaangenaamheid, eene werkzaamheid,
die bij ons allen de vriendelijkste herinneringen heeft nagelaten.
Onze Handleiding is het resultaat van ons aller gemeenschappelijke
ervaringen. Zoo het boek eenige verdienste heeft, dan kan het alleen deze
zijn, dat het geen werk is van zuivere theorie, maar het produkt van de
inspanning van drie in de praktijk gevormde deskundigen, de uitwerking
van een denkbeeld en de toepassing daarvan op de praktijk. Maar dit
denkbeeld zelf is allerminst nieuw. Reeds toen ik in 1873 de
Parijsche Ecole des chartes bezocht, werd daar op de colleges „le respect
des fonds" luide gepredikt en aangedrongenmijn ambtsvoorganger Ver
meulen waarlijk geen bijzonder vooruitstrevend manverklaarde
zich in zijn inventaris een aanhanger van hetzelfde beginselop den
Archivtag te Dusseldorp in 1902 hoorde ik van den voorzitter Bailleu
eene voordracht over de geschiedenis der Pruisische rijksarchieven, bij wier
beheer sommige in onze Handleiding ontwikkelde gedachten reeds
lang bleken toegepast te zijn. Nog meer, ik zelf heb U, reeds jaren geleden,
in vorige jaargangen van ons tijdschrift doen kennis maken met geest
verwanten van ons streven in Duitschland, in Zwitserland en in Italië, toen
ik u verslag deed over geschriften van onze ambtgenooten J. Hansen te
Keulen, P. Schweizer te Zürich en C. Lupi te Pisa. Neen inderdaad, wij,
schrijvers der Handleiding, hebben het Provenienz-prinzip allerminst
uitgedacht; het zat overal in de lucht; onze eenige verdienste kan deze
zijn, dat wij het behoorlijk hebben doordacht en in bijzonderheden toege
past. Het beginsel is niet nieuwhet is evenmin Hollandschreeds de
Duitsche benaming getuigt dit. Ik kan mij dus ook inderdaad niet gehouden
achten, het te verdedigen. Maar toch, nu gedurende het laatste jaar enkele
bezwaren tegen het beginsel geopperd en in ons orgaan gepubliceerd zijn,
wil ik, eenmaal bij de zaak betrokken, beproeven, die opmerkingen te weer
leggen.
Het eerste bezwaar, geopperd door Dr. Vancsa, een Weenensch
ambtgenoot, is spoedig behandeldimmers het komt mij voor, dat de
geachte verslaggever van de rede van den Deenschen rijksarchivaris geene
duidelijke voorstelling had van den aard en de voordeden van het aan
bevolen stelsel. Dr. Vancsa is van meening, dat het beginsel wellicht
bruikbaar voor „ferneliegende Verhaltnisse", zooals de Hollandsche en
Deensche, over het algemeen onpraktisch zal blijken, „da es ganz
spezifische Entwicklungs-verhaltnisse, wie sie eben in Danemark gegeben
9
sind, voraussetzt" bij de regeling van de Oostenrijksche en andere archieven.
Dit nu moet een misverstand zijn. Reeds de omstandigheid, dat de „ferne
liegende Verhaltnisse" van Holland toepasselijk bleken in Denemarken en
Zweden, bewijst dittrouwens Dr. Vancsa zal allicht niet wenschen te
beweren, dat Oostenrijksche archiefstukken geene Provenienz hebben
En nadere kennismaking met het systeem zal hem ook zeker van zijn
vooroordeel genezenimmers het zal hem dan al spoedig blijken, dat het
in onze Handleiding aangeprezen stelsel juist de ordening van elk
archief volgens zijne eigene speciale „Verhaltnisse" niet alleen
mogelijk maakt, maar zelfs beslist voorschrijft.
Ernstiger zijn de bezwaren, geopperd door Dr. Armin Tille. Want
zij ontleenen zeker gewicht aan den naam van dezen geleerde, die zich
bekend heeft gemaakt door de ordening en beschrijving van tal van ver
waarloosde archieven in kleine en vergeten lokaliteiten den Rijnprovincie
en die dus (het valt niet tegen te spreken) zijn oordeel kan steunen door
zijne praktische ervaring. Welnu, deze verdienstelijke geleerde verklaart zich
wel geen tegenstander van het Provenienz-prinzipmaar hij is toch van
oordeel, dat onze wensch, om het beginsel overal en altijd toegepast te
zien, onpraktisch is en overdreven. Tegen dit oordeel, oneindig gevaarlijker
dan de klakkelooze verwerping van Dr. Vancsa, wensch ik enkele bescheidene
opmerkingen in het midden te brengen.
Het komt mij voor, dat Dr. Tille's meening sterk wordt beïnvloed
door zijne ervaringen, uitgebreid, maar toch uit haren aard beperkt.
Wanneer ik, evenals Dr. Tille, geplaatst werd voor de spaarzame over
blijfselen van een sterk verwaarloosd dorpsarchief, bestaande uit 20 of 30
losse stukken, grootendeels uit de latere eeuwen, dan zou ook ik (evenals
hij) er niet aan denken deze 20 of 30 stukken, al behoorden die tot vijf
verschillende afdeelingen van het dorpsarchief, te verdeelen over vijf hoofd
stukken. Zulk eene verdeeling kan haar nut hebbenmaar ze is lastig en
niet zeer noodig: het doel wordt even goed bereikt door een enkel nootje
bij de beschrijvingen, waar daartoe aanleiding bestaat.
Maar zoo eenvoudig, als ik ze hier voorstelde, liggen de zaken in den
regel niet. En zoodra dit het geval is, houdt de eenstemmigheid tusschen
Dr. Tille en mij ook op. Ik druk onze Handleiding aan mijne borst
en sta pal voor ons beginsel, bereid daarvoor mijn leven te latenDr.
Tille daarentegen mompelt iets van Prinzipienreiterei, haalt de schouders
op en gaat zijn eigen weg. Nu ben ik, al sta ik pal, volkomen bereid, aan
Dr. Tille en zijne medestanders ruim baan te laten; maar in dit geval
meen ik toch uit de door Dr. Tille zeiven gemaakte opmer
kingen te kunnen bewijzen, dat op den weg, dien hij bereid is in arren
moede in te slaan, voetangels liggen en klemmen, reden, waarom hij
dus door een bedachtzaam wandelaar dient te worden vermeden.