206
buiten beschouwing blijven. Anders staat het met de concurrentes, de
cijfers I tot VII, die aanduiden, op welken dag der week de 24ste Maart
van elk jaar valt: „specialiter quae sit nono Calendarum Aprilium feria
designant" Zij zijn dus nauw verwant aan onze Zondagsletters. Ook
die cijfers gelden, evenals de epakten, voor het geheele jaar, en met be
hulp daarvan kan bepaald worden, op welken weekdag de eerste dag van
elke maand valt. De daarvoor noodige berekening wordt aldus gegeven2)
„Habet ergo regulares Januarius II3), Februarius V 4), Martius V, Aprilis 5) I,
Maius III" enz. „Qui videlicet regulares hoc specialiter indicant, quota sit
feria per Calendas, eo anno quo septein concurrentes adscripti sunt dies
caeteris vero annis addes concurrentes quotquot in praesenti fuerint adnotati
ad regulares mensium singulorum, et ita diem Calendarum sine errore
semper invenies." Oorspronkelijk schijnen de concurrentes met 1 Maart
veranderd te zijn maar Beda heeft bij de verandering der concurrentes
het Romeinsche met 1 Januari beginnende jaar tot grondslag genomen.
Dit blijkt niet alleen, omdat hij, de regulares opnoemende, met Januari
begint, maar vooral hieruit, dat bij eene wisseling der concurrentes in
Maart de regulares van Januari en Februari niet II en V maar III en VI
zijn Bovendien zoo men de concurrentes met jaarsdag verandert, moet
men bij de berekening van den weekdag van 1 Januari en 1 Februari er
op bedacht zijn, dat in schrikkeljaren de concurrentes eene eenheid lager
genomen moeten worden om dezelfde reden, waarom een schrikkeljaar twee
zondagsletters heeftiets wat natuurlijk overbodig is, als men de concur
rentes in Maart veranderen Iaat. Welnu Beda gaat aldus voort: „Hoe
tantum memor esto, ut cum imminente anno bissextili unus concurrentium
intermittendus est dies, eo tarnen numero quem intermissurus es, in Januario
Februarioque utaris ac in Calendis primum Martiis per ilium qui circulo
continetur8) solis computare incipias." Men ziet dus, dat Beda evenals
de epakten ook de concurrentes laat veranderen met 1 Januari.
Er blijft nu nog over te spreken van den in de vijfde kolom ver
melden cyclus lunaris. Alvorens daartoe over te gaan eerst eene enkele
opmerking over den cyclus decennovennalis, die nauw aan den cyclus
lunaris verwant is. Negentien zonnejaren van 365 dagen zijn bijna gelijk
aan 12 maanjaren van 354 en 7 maanjaren van 384 dagen. Het verschil
Beda A. w. c. 53 (Giles blz. 250).
s) Beda A. w. c. 21 (Giles blz. 190).
3) In de Bazeler uitgave staat abusievelijk „III".
Bij Giles staat abusievelijk „VI"; voor de goede lezing zie men de Bazeler
uitgave.
5) Bij Giles staat abusievelijk „Apriles".
6) Grotefend A. w. I, blz. 28, kol. 1.
7) A. w. I, blz. 164, kol. 2.
8) Bij Giles staat abusievelijk: „centinetur".
207
van één dag wordt door den saltus lunae, waardoor een der maanjaren
met een dag verminderd wordt, weggenomen. Zulk een cyclus van 19
maanjaren is zoowel de cyclus decennovennalis als de cyclus lunarishet
eenige verschil tusschen beiden is, dat de cyclus lunaris drie jaren later
begint dan de cyclus decennovennalis. „Quintus", zegt Beda „(ordo
continet) cyclum lunarem, quem tribus annis decennovenalis praecedit", en
dat Dionysius er niet anders over dacht, blijkt uit meer dan ééne plaats
in zijne brieven. Ik haal hier alleen deze aan '-)„Atque ut hoe manifestius
possit intelligi, praesentis anni exemplo monstremus. Indictio quippe
quarta est et lunaris circulus undecimus, decenmovennalis cyclus decimus
quartus." De jaren van den cyclus decennovennalis worden in de tafels
van Dionysius en Beda niet met de jaren van Christus vergelekenmaar
zij hebben hunne Paaschtafels in afdeelingen van 19 jaren verdeeld, en
het eerste jaar van zulk eene afdeeling is tevens het eerste van den cyclus
decennovennalis, zoodat men toch zonder moeite de vergelijking maken
kan. De vraag is nuhoe berekende Beda de jaren van den cyclus,
d. w. z. met welke maanmaand begon hij ze? De Alexandrijnen kenden
een dubbel begin van het maanjaar, nl. een, waarbij het zoo dicht mogelijk
bij den eersten Thot (29 Augustus) gebracht werd, en een ander, waarbij
volgens de Joodsche opvatting de Paaschmaand de eerste maand van het
maanjaar was 3)in de middeleeuwen daarentegen was het begin van
het maanjaar zoo dicht mogelijk gebracht in de nabijheid van 1 Januari
of van 25 December; dit is bij de schommeling in het jaarbegin bij
den cyclus niet uit te maken 4). Van het begin van de jaren van den
cyclus decennovennalis ongeveer met den lsten Thot spreken Dionysius
en Beda niet; wel daarentegen kennen zij het begin van het maanjaar met
de Paaschmaand„annus quisque decennovenalis 5) circuli", zegt Beda 1!),
„propter legalem Hebraeorum observationem a paschali mense inchoat,
ibidemque finitur", en elders 7)„excepto videlicet anno primo saepe dicti
decennovenalis cycli, quem a decimaquarta luna paschae ultimi, id est,
nonidecimi anni usque ad quartamdecimam lunam ejusdem primi nume-
rare curamus." Dionysius 8) kende geene andere berekening der jaren van
De temporibus c. 13 (Giles blz. 129).
Epistola ad Bonifatium et Bonum (Petavius blz. 877; JANUS blz.
111, 112).
3) SiCKEL A. w. blz. 168, 169.
Grotefend A. w. I, blz. 128, kol. 2. Deze schrijver spreekt hier alleen van het
jaarbegin met 25 December; maar hetgeen hij zegt, is evenzeer op het jaarbegin met
1 januari van toepassing. Immers het maanjaar begint volgens dit stelsel ten vroegste
met 6 December, ten laatste met 3 Januari.
Bij Giles staat abusievelijk: „decennovenali".
6) De temporum rati one c. 56 (Giles blz. 253).
7) A. w. c. 42 (Giles blz. 229).
8) Epistola ad Bonifatium et Bonum (Petavius blz. 878; Janus blz.
113-115).