198 „voor zoover zij niet onder dat bestuur berusten" te schrappen. Oin dezelfde reden als boven handhaaft de commissie haar oorspronkelijk voorstel. Daarentegen dient het laatste lid aldus gelezen te worden: „7° die van de colleges of personen, wier rechten of functiën op de sub 6° genoemde colleges of personen zijn overgegaan, voor zoover zij niet onder laatstgenoemde colleges of personen berusten". Art. 10. De heer Bouricius wenscht in de tweede alinea bepaald te zien, dat de aanwijzing, welk gedeelte der daar bedoelde archieven naar de depóts zal worden overgebracht, zal geschieden door Gedeputeerde Staten (desnoods onder goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche zaken, den Algemeenen rijksarchivaris gehoord). Het gevolg van de aan neming van dit voorstel zou zijn, dat b.v. voor de overbrenging der rech terlijke archieven in de eene provincie eene andere grens gesteld zou kunnen worden dan in de andere. De commissie erkent echter, dat voor zooverre betreft de archieven van provinciale besturen of van besturen, wier rechten of functiën op het provinciaal bestuur zijn overgegaan, de Gedeputeerde Staten moeten worden gekend, en wijzigt dus het artikel in dien zin, dat achter de woorden „op voordracht van den daarbij betrokken Minister" wordt ingevoegd: „voor zoover de in art. 9 onder 2° en 4° bedoelde besturen betreft, Gedeputeerde Staten der provincie gehoord". De in art. 9 aangebrachte wijziging heeft tengevolge, dat in art. 10 al. 2 ook gelezen moet worden „en in art. 9 onder 2°, 4°, 6° en 7U". Art. 17. De heer Bouricius wil dit artikel doen vervallen als over bodig naast de artt. 121 en 122 der Gemeentewet. Ten einde aan zijne bezwaren tegemoet te komen, wijzigt de commissie art. 17 in dier voege, dat achter „archieven" gelezen wordt„behoudens het toezicht op de uitvoering door Gedeputeerde Staten. De artt. 121 en 122 Gemeentewet zijn in deze toepasselijk". Art. 19. Overeenkomstig het voorstel van den heer Muller wijzigt de commissie het artikel in dier voege, dat in plaats der woorden „kunnen de rechterlijke archieven weder in bruikleen worden gegeven" gelezen wordt: „kunnen de oude rechterlijke archieven, welke dagteekenen van voor de invoering der Fransche wetgeving, in bewaring worden terugge geven." „Teruggegeven" kan niet met den heer Bouricius vervangen worden door „gegeven", daar dan niet zou blijken, aan welke gemeente de rechterlijke archieven worden afgestaan. Daarentegen is de commissie van oordeel, dat het beter is de vraag omtrent de bewaring der registers van den burgerlijken stand hier niet aan te roeren. Slotbepaling. Vóór art. 24 van het ontwerp wil de heer Bouricius twee artikelen inlasschen. Het eerste luidt: „Art. 103, 2e lid der gemeente wet vervalt". De commissie acht aanneming van dit voorstel gevaarlijk, 199 omdat daaruit zou volgen, dat overigens de gemeentewet ongewijzigd kan blijven. Dat onze Vereeniging er anders over denkt, is gebleken in de vergadering van 5 Juli 1904 (Archievenblad XIII blz. 1416). Bovendien is de bijvoeging overbodig, daar eene latere wettelijke regeling eene vroegere van rechtswege vervangt. Tegen het volgende door den heer Bouricius voorgestelde artikel heeft de commissie geen bezwaar. Zij wenscht het echter te lezen„Deze wet kan worden aangehaald als: Archiefwet 19 (St.BI Evenmin tegen het door den heer Bouricius ontworpen laatste artikel „Deze wet treedt in werking op een door Ons nader te bepalen tijdstip". Memorie van toelichting. Wanneer het de bedoeling der ver gadering is de memorie van toelichting der commissie over te nemen, heeft deze laatste geen overwegend bezwaar tegen de daarin door den heer Muller voorgestelde wijzigingen, voor zoover zij zijn geformuleerd. DE COMMISSIE. Met welken dag beginnen Dionysius Exiguus en Beda Venerabilis de anni dominicae incarnationis? Dat de discussie tusschen de heeren Muller en Nélis, in de Revue des bibliothèques begonnen en in het Archievenblad voortgezet, in hooge mate mijne aandacht heeft getrokken, behoef ik aan de lezers van het laatstgenoemde tijdschrift niet te verzekeren. Zonder twijfel is door den heer Muller overtuigend aangetoond, dat de jaarsdagstijl, dien vele chronologen bij het herleiden van middeleeuwsche data plegen te verwaarloozen, eene veel grootere rol heeft gespeeld, dan gewoonlijk wordt aangenomen, en zijn vertoog heeft dit goede resultaat gehad, dat ook zijne tegenstanders hebben erkend, dat bij het beantwoorden van de vraag, aan welken datum eene middeleeuwsche dateering beantwoordt, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat de jaarsdagstijl is gebruikt. De heer Muller is evenwel nog verder gegaan en heeft dit beginsel gesteld: de jaarsdagstijl regel, de kerkelijke stijlen uitzondering; als dus niet blijkt, dat een kerkelijke stijl gebezigd is, moet het gebruik van den jaarsdagstijl, althans voorloopig, worden aangenomen. Het komt mij voor, dat voor de al of niet juistheid dier stelling van overwegend belang is, of bij de invoering van de Christelijke jaartelling deze verbonden is met den jaarsdagstijl of met een der kerkelijke stijlen. Hebben Dionysius Exiouus, de vader van onze jaartelling, en Beda Venerabilis, die haar door zijne werken in geheel westelijk Europa heeft verbreid, hunne jaren begonnen met Kerstmis of met Maria Boodschap, dan is de stelling van Zie J. C(uvelier) in de Revue des bibliothèques et archives, V blz. 50.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 2