146 recensent, de heer J. Cuvelier o. a.„Je me refuse aussi a accepter l'autorité du canoniste du 18e s, Vincent Petra, cité par Nilles, et invoqué par M. Schoengen pour expliquer la contradiction de la double explication „Secundum morem Romanum", donnée au commencement du 14e g. a Utrecht et a Munster. M. Schoengen pourrait-il nous citer un seul exemple anterieur a l'an 1310, de l'emploi du style du Ier janvier par une congrégation romaine ou un tribunal de la curie De heer Nélis nu brengt mij, door het „refus" en den twijfel van mijn vriendelijken recensent Cuvelier tot de zijne te maken, in eene iet wat netelige positie, daar ik, door den heer Nélis te antwoorden, nood zakelijk ook tegen den heer Cuvelier moet polemiseeren. En ik beken graag, dat de heer Nélis zich van eene uitmuntende hulp heeft voorzien, eene kracht, waarmede ik gaarne onze geschilpunten in alle vriendschap en in der minne wensch te vereffenen. Onze geschilpunten. Want behalve de bezwaren in het zoo juist aangehaalde citaat, heeft de heer Cuvelier nog andere tegen het chronologische gedeelte van mijn opstel. Ik stel mij dan ook voor, in een volgende aflevering van dit tijdschrift mijn betoog door nadere bewijzen te bevestigen. Ondanks het grievende in het verwijt van den heer Nélis, was ik niet van plan hem persoonlijk te antwoorden. Ik was van meening, dat niemand beter in staat zou kunnen zijn, hem een afdoend antwoord te geven, dan prof. Nilles. Ik koesterde de gegronde hoop, dat de grijze Innsbrucker geleerde daartoe de kracht nog zou bezitten. Deze hoop echter werd niet ver wezenlijkt, daar hij den 31 Januari j.l. overleed. Wanneer ik thans den heer Nélis toch antwoord, dan is het meer om de nagedachtenis van den algemeen geachten geleerde van een blaam te zuiveren, dan om den aan mij geadresseerden „vice de méthode" af te wijzen. Betreffende den „vice de méthode" zou men gemakkelijk in breed voerige beschouwingen kunnen treden, daar het begrip „historische methode" nog al rekbaar is. Ik bepaal mij echter hier alleen tot de opmerking, dat de getuigenis van betrouwbare tijdgenooten en de resultaten van ernstige geleerde onderzoekers, bij welke methode ook, steeds en overal als bewijzen gelden en hebben gegolden. Mijne methodische fout zou nu volgens de heeren Nélis en Cuvelier daarin liggen, dat ik op gezag van prof. Nilles aan de getuigenis van den 18den eeuwschen kanonist Vincentius Petra waarde gehecht heb. Inder daad is dit zoo en ik doe het nog 1 omdat de voor de christelijke chro nologie zoo verdienstelijke pater Nilles door een aantal werken op het gebied van het kerkrecht, zoowel als op dat der heortologie en liturgie getoond heeft, dat hij een vakman is, wiens resultaten algemeen worden Vgl. o.a.: Nilles Nic., Kalendarium manuale utriusque ecclesiae orientalis et occidentals. 2 Bde. Oeniponte 1896. 147 aangenomen, 2°. omdat Vincentius Petra (geb. 23/X1 1662 te Napels, f 27/IV 1747 als kardinaal) door zijne jarenlange werkzaamheid aan de curie en zijne speciale studiën op het gebied van het curiale rechtswezen thans nog als groote autoriteit op dit gebied wordt beschouwd, en 3 omdat de resultaten van den laatste, neergelegd in zijne werken, door vroegere kanonisten en liturgisten worden bevestigd. In de allereerste plaats behoort daartoe gerekend te worden de door Nilles mede als hoofdbron aangehaalde en door mij eveneens geciteerde Johannes Baptiste de Luca (geb. 1614 te Venusio, f 5/II 1683 als kardi naal). Von Schulte 2) getuigt van hem „Seine Schriften gehören zu den wichtigsten fiir die Kenntniss der römischen Kurie und ihres Geschafts- ganges und sind eine Fundgrube der spateren geworden, in den relationes der Congregationssekretare fleissig benutzt", 3) en de hoogleeraai in liet kanonieke recht te Bonn N. Hilling noemt in zijn j.l. verschenen werkje „Die Römische Kurie"4) de Luca's R e 1 at i o Curiae Romanae: „Noch immer das beste Werk". Van meer belang echter dan de getuigenissen van deze twee acht ik dat van den beroemden professor in het kanonieke recht te Bologna en Padua, Johannes Andreae (geboren 1272, f te Bologna 1348), dien ik in mijn betoog met opzet een tijdgenoot van bisschop Guy van Utrecht en van de synode van Munster genoemd heb. Het is uitsluitend aan de hand van zijne werken, dat Nilles 5) in moderne pauselijke oorkonden het gebruik van de drie verschillende jaarstijlen aantoont en tot de con clusie komt„So ist also der Fortbestand der drei althergebrachten Da- tierungssysteme, auf die Johannes Andrea vor vielen Jahrhunderten auf- merksam gemacht, hinreichend erwiesen." G) Dus mijn betoog steunde geenszins op de verklaring van een 18de- eeuwschen kanonist alleen, maar op de verklaringen van drie zeer voor name autoriteiten op het gebied van het kanonieke recht, waarvan twee P Schulte Fr von, Die Geschichte der Quellen und Literatur des Cano- nischen Rechts; Stuttgart 1875-1880, 111 Bd. S. 500 noemt: 1°) De s. poenitentiar.a apostolica. Rom. 1712 f„ 1717. 4. in 2°) Commentana ad Rom Pontificum Con- stitutiones. Rom. 1726, Venet. 1729. 5 T. fol. Hierbij teekent v. Schulte het vol- aende aan: „Beide Schriften, besonders der Commentar, gemessen noch heute bei der Kurie ein hohes Ansehen, was sich aus der Stellung des Verfassers erklart, der schon vor der Berufung zum Kardinalat zu wichtigen Commissionen zugezogen wurde 2) Schulte, von, Geschichte der Quellen, III S. 487. 3) Vgl. ook v. Scherer in Wetzer in Welte's Kirchenlexikon in voce LUCA. Hilling, N., Die römische Kurie. Paderborn 1906 S. 21. (Bd. XVI der Seelsorger Praxis). 0 5) Zeitschrift für Kath. Theologie, 1901 S. 8. 6) Behalve de door Nilles aangehaalde plaatsen vgl. ook Mercuriale Joanms Andreae. Venet. 1504, fol. 81'. Actum Romede daar voorkomende belangrijke excursie over den stijl door de Pausen gebezigd. 7) Knod, G., Deutsche Studenten in Bologna 1289—1562. Biographischei Index zu den Acta nationis Germanicae Universitatis Bononiensis. Beilin 189J.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 6