144 konde van 1196 uit dezelfde kanselarij, die uitdrukkelijk zegt: „kalendis Januari, anno incipient e", naar den Kerststijl gedagteekend moet zijn. Ik erken, dat dit argument gewicht heeft; maar ik meen toch met bescheidenheid, dat het pleit door den geleerden schrijver (vroeger mijn bondgenoot, thans mijn tegenstander!) nog niet gewonnen is. Algemeen toch wordt erkend, dat in die vroege eeuwen de kanselarijgebruiken, die zelfs onder denzelfden bisschop of vorst soms wisselden naarmate een andere klerk te werk gesteld werd, aanhoudend en sterk veranderden onder opvolgende machthebbers. Al erken ik dus, dat de bekeering der Doorniksche kanselarij tot den Kerststijl in het laatst der 1 le eeuw zekeren indruk maakt, toch komt het mij voor, dat deze bekeering geen voldoenden waarborg levert, dat deze zelfde kanselarij eene eeuw later nog aan deze gewoonte trouw gebleven zal zijn, nu de kerkvorst in 1196 heeft goedgevonden uitdrukkelijk te oorkonden, dat het jaar volgens hem den len Januari begonnen was, eene verklaring, die kwalijk zin zou hebben gehad, indien het jaar op dien dag reeds zes dagen oud was geweest. Ik grijp ook de gelegenheid aan, om nog eene lacune in mijn betoog aan te vullen. Grotefend geeft in zijne beroemde Zeitrechnung. 1 p. 22, 32 eene voorstelling van de geschiedenis van den Jaardagstijl, die in vele opzichten met de door mij gegevene overeenstemt. Hij laat echter (op grond van vele, door hem aangehaalde bescheiden) dezen stijl overal opkomen of herleven in den loop der 16e eeuw; het tijdstip verschilt voor de ver schillende landen. Deze beschouwing is voorzichtig en, gedocumenteerd als zij is, voor het oogenblik niet te weerleggen. Maar de plotselinge en ongemotiveerde herleving van een oud jaarbegin over de geheele beschaafde wereld is toch in hooge mate onwaarschijnlijk, zooals ik reeds in mijn eerste opstel opmerkte. Ik vermoed, dat de feiten zullen blijken eenigszins anders verklaard te moeten wordendeze herleving wordt opgewerkt op het oogenblik, dat de chronologisch ingerichte registers overal talrijker beginnen te worden en het dus gemakkelijk wordt, het bestaan van een jaarstijl te constateerenwaarschijnlijk komt het mij dan ook voor, dat men dien stijl ook vroeger zal aantreffen overal, waar men oudere chrono logisch geordende registers vindt en voor dit doel raadpleegt. De onder zoekingen der heeren Fruin en De Fremery hebben dit voor Noord-Nederland reeds bewezen en de ondervinding leert, dat dit land, in de middeleeuwen een uithoek, destijds met hervormingen gewoonlijk niet vooraan kwam, maar volgde waar anderen lang te voren het voorbeeld hadden gegeven. En nu ten slotte. Natuurlijk denk ik niet met genoegen terug aan deze kleine campagne. Maar toch heb ik geen spijt, dat ik den strijd begonnen heb. Ik heb mijnen tegenstander niet overtuigd, misschien wel 145 enkele onpartijdige buitenstaanden. Maar in ieder geval hoop ik vele van deze laatsten opgewekt te hebben, om de zaak, die ik besprak, eens ernstig te overwegen en te onderzoeken. De quaestie is thans aan de orde gesteldmoge zij voorloopig niet verdwijnen van de agenda der chrono logen, ook buiten onze grenzen Althans dit hoop ik bereikt te hebben, dat men voortaan bij het onder zoek, of eene oorkonde gedateerd is volgens den Kerststijl, den Boodschap- stijl of den Paaschstijl, daarbij ook de vraag zal stellen: of volgens den Jaardagstijl? Geschiedt dit inderdaad, dan moge de tijd uit maken, of ik al dan niet terecht getracht heb, den Jaardagstijl te procla- meeren tot den a 1 g e m e e n e n middeleeuwschen jaarstijl, waarop de kerkelijke jaarstijlen slechts uitzonderingen maakten, uitzonderingen, die (ik heb het nooit ontkend) wellicht zullen blijken in aantal de volgers van dezen regel verre te overtreffen, maar die desniettemin i n beginsel uitzonderingen blijven, als beperkt tot het speciale gebied der kanselarijen, wellicht zelfs van e e n i g e kanselarijen. S. MULLER Fz. Mos Romanus Antwoord aan den heer H. Nélis. Op grond van de onderzoekingen van den Innsbrucker kanonist prof. Nicolaus Nilles, had ik in mijn opstel: „De oorkonden uit het archief van het Fraterhuis te Zwolle", getracht eene verklaring te geven van de schijnbaar tegenstrijdige uitdrukkingen: „secundum ritum et morem Sancte Romane ecclesie" en„Secundum morem Romanum", voorkomende in de synodale besluiten van Munster van 1313 en die van Utrecht van 1310, waarbij de eerste de invoering van den Nieuwjaarstijl in het bisdom Munster, de andere het gebruik van den K e r s t s t ij 1 in het bisdom Utrecht verplichtend stelt. Mr. Muller schijnt aan dit betoog eenige waarde gehecht te hebbenhij verwees althans naar die resultaten in zijne polemiek met den heer H. Nélis betreffende den Nieuwjaarstijl. In „Un dernier mot a M. S. Muller" meent de heer Nélis het oude„Mit- gefangen, mitgehangen" te moeten toepassen en de betoogen van prof Nilles en mij zoo maar even uit de wereld te moeten helpen in de volgende, voor mij weinig vleiende bewoordingen: „Invoquer le témoignage d'un canoniste du 18e siècle pour prouver qu'avant 1310 on suivait dans les congrégations romaines le style du Ier janvier n'est qu'une bévue et un vice de méthode. (Voir plus loin le cornpte rendu du travail de M. Schoengen)". In het overigens welwillende en waardeerende „Cornpte rendu" van mijn artikel, waarnaar de heer Nélis verwijst, schrijft mijn geachte

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 5