142
De redeneering van den heer Nélis over dit punt was mij aanvanke
lijk niet volkomen helder; ik meen ze thans beter begrepen te hebben.
Aanvankelijk, zegt hij, kende men geene doorloopende jaartelling; men
bediende zich voor de tijdsaanwijzing van andere kenmerkende zondags
letter, het gulden getal, de regeeringsjaren der vorsten enz. enz. Toch
begon reeds bij de Romeinen het jaar met 1 Januaridit jaarbegin, dat
steeds in gebruik gebleven is, moet door Durandus bedoeld zijn. Maar
het is geheel onafhankelijk van de later ingevoerde Christelijke jaartelling
en het heeft niets te maken met onzen Jaardagstijl, die aan Durandus
nog geheel onbekend was, evenals alle andere jaartellingen, niet
steunende op den 25en December of den 25en Maart.
Deze redeneering levert inderdaad eene mogelijke verklaring der
bestaande tegenspraak. Ik geef toe, dat in de vroege middeleeuwen de
Christelijke jaartelling nog weinig in gebruik zal zijn geweestomstreeks
526 in het oosten ingesteld, kan zij zich natuurlijk eerst langzaam in het
westen verbreid hebben. Wellicht was zij oorspronkelijk ook van het
oud-Romeinsche jaarbegin met 1 Januari onafhankelijk en is zij daarmede
eerst later verbonden: dat was het ontstaan van den Jaardagstijl. Wanneer
is dit geschied? Zeker veel vroeger dan de heer Nélis aanneemt: zijne
bewering, dat Durandus den Jaardagstijl nog niet kende, is absoluut
onhoudbaar. Reeds in mijn vorig artikel citeerde ik eene andere plaats
uit hetzelfde hoofdstuk van den bisschop, waarin hij met volkomene
duidelijkheid verklaart: „Hoe autem verum est secundum illos, qui
dividunt annos Domini incipiendo a Nativitate vel Januario,
et non secundum illos, qui incipiunt ab Incarnatione." Het kan dus geen
oogenblik twijfelachtig zijnDurandus kent en vermeldt den Jaardagstijl
uitdrukkelijk.
Ten tijde van den bisschop van Mende was deze stijl zelfs volstrekt
geene nieuwigheidimmers eene merkwaardige en welbekende plaats van
Gervasius Cantuariensis, die eene eeuw vroeger leefde, zegt duidelijk
„Quidam annos Domini incipiunt computare ab Annunciatione, alii a Nati
vitate, quidam a Circumcision e, quidam vero a Passione." En
naar het mij voorkomt, kunnen wij zelfs nog vrij wat verder teruggaan.
Immers de „moderni computistae", die een nieuw jaarbegin met Kersttijd
en Maria Boodschap invoerden, waren natuurlijk geene tijdgenooten van
den bisschop van Mende, te wiens tijde deze jaarbeginnen reeds oud
waren. Ik houd het dan ook voor zeker, dat de geleerde bisschop dezen
geheelen passus, naar middeleeuwsch gebruik, aan een veel ouderen auteur
ontleend heeft; de proef op de som is wel dit, dat hij, zooals ik reeds
de vorige maal opmerkte, het Paaschjaar niet vermeldt, dat zijn voorganger
Gervasius toch zooeven reeds bleek te kennende plaats is dus stellig
ouder dan het Paaschjaar en moet dagteekenen uit de vroege middel-
143
eeuwen, toen de jaarbeginnen met Kersttijd of Maria Boodschap nog
zeldzame nieuwigheden waren. Welnu, reeds in dien overouden tijd was
de Jaardagstijl bekend; want ook in het zooeven medegedeelde citaat van
Durandus, dat dezen jaarstijl vermeldt, wordt de Paaschstijl geheel voorbij
gegaan. En in het laatst der 13e eeuw kan de positie der jaarstijlen nog
niet belangrijk veranderd zijn, daar Durandus de beide oude citaten met
instemming overnam.
De bisschop van Mende blijkt derhalve den (te zijnen tijde reeds
ouden) Jaardagstijl zeer wel te kennen. Toch vermeldt hij hem niet in
het gedeelte van zijn betoog, dat thans als 2 is aangeduid en waarin
hij de kanselarijgebruiken van zijnen tijd behandelt. Conclusie: de kan
selarijen wilden destijds van den ouden Jaardagstijl nog niets weten en
gebruikten dien niet, terwijl de kerkelijke jaarstijlen toen nog altijd uit
sluitend in gebruik waren bij „quidam computistae". Deze redeneering
schijnt mij (onder verbetering) nauwelijks te ontgaan. Wie gebruikte dan
dezen Jaardagstijl? Er blijft niets over dan aan te nemen: de „homines",
wier populaire gebruiken volgens Durandus zeiven het jaarbegin met 1
Januari hebben in stand gehouden. De heer Nélis kan thans niet meer
beweren, dat dit jaarbegin destijds nog geheel los was van de Christelijke
jaartelling; want de bisschop van Mende zelf heeft het op eene andere,
nauw verwante plaats van zijn boek daarmede verbonden. Indien ik der
halve, evenals de heer Nélis, verband wil brengen tusschen de beide
plaatsen, dan kan dit verband geen ander zijn dan dit: de menschen (in
het algemeen) gebruiken den Jaardagstijlmaar de kanselarijen volgen de
Christelijke jaarstijlenenkele den Kerststijl, andere den Boodschapstijl. Ik
zie inderdaad niet, dat in deze redeneering de logica ontbreekt.
Het slotwoord van den heer Nélis is hiermede besproken. Ik maak
echter van de gelegenheid gebruik, om tegelijk den abbé Callewaert te
antwoorden, die in de Annales de la Sociétédémulation
de Bruges aan mijn betoog een stukje gewijd heeft, dat de heer
Nélis met ingenomenheid vermeldt. Ik kan daarbij kort zijn want
mijn eerwaarde tegenstander doet, na het betoog van den heer Nélis
gerefereerd te hebben, in hoofdzaak niet anders dan hei halen (zonder
het allergeringste bewijs herhalen) wat wij reeds vernomen hadden:
men was in de middeleeuwen gewoon het jaar te beginnen op 1 Januari
en het jaarcijfer te veranderen in April of in December. Natuurlijk zal
ik over deze zaak thans niet meer spreken. De abbé geeft echter één
enkel argument, dat zeker belang heeft: het bewijs, dat eene oorkonde
van 1089, uitgaande van de bisschoppelijke kanselarij van Doornik,
gedagteekend is volgens den Kerststijl. Daarmede zal bewezen zijn, dat
ook de door den heer Callewaert zeiven aan het licht gebrachte oor-