140 die Belgier ihre mittelalterliche Geschichte pflegen," is „sehr im Oegensatz zu ihren niederlandischen Nachbarn". Wel, welhet is merkwaardig wat men al te hooren krijgt, als men het waagt af te wijken van de over geleverde denkbeeldenheden wordt men bespot over het verkondigen van ongehoorde nieuwigheden, morgen „achterlijk" gescholdenIk zal mij veroorloven, de verontwaardiging van het deskundige publiek kalm af te wachten. De heer Nélis erkent gulweg, dat hij „n'a pas d'autres raisons a faire valoir que celles qu'il a présentées", en derhalve, zegt hij, „le bon sens m'oblige a me taire". Inderdaad, maar deze zelfde autoriteit zou hem ook hebben moeten bewegen, zich niet boos te makenimmers „qui se fache a tort." Niettegenstaande het mij bedreigende gevaar, zal ik mij dus veroor loven, het afscheidswoord van mijn geachten tegenstander nog even te bespreken. Hij beweert drie zaken 1 Dr. Schoenoen had ongelijk, iets te hechten aan het betoog van Prof. Nilles over de groote verspreiding van den Jaardagstijl te Rome; de heer Nélis verwijt hem zelfs „une bévue et un vice de méthode". Zeer welhet zal aan Dr. Schoenoen staan, zich dienaangaande te verant woorden. Gelukkig heeft intusschen Mr. Fruin alweder nieuw materiaal geleverdhet bewijs, dat zelfs een geestelijk gesticht, de aanzienlijke abdij te Middelburg, in hare oorkonden den Jaardagstijl volgde. (Zie het laatste nummer van het Archievenblad.) 2Ü. De heer Nélis geeft ook één nieuw argument; het is dit. In eene rekening van 1454, behoorende tot het archief der Brabantsche reken kamer, heeft hij eene post gevonden, waaruit blijkt, dat volgens den rendant het jaar 1454 eindigde op 31 December. Ik ben alweder wat verbaasd over mijn geachten opponent; immers ook dit argument is koren op mijn molen. Dat er ook in Zuid-Nederland in de 15e eeuw personen gevonden werden, die blijken zouden den Jaardagstijl aan te hangen, vermoedde ik welmaar het is mij toch zéér aangenaam, daarvan het bewijs te vernemen. En de omstandigheid, dat dit bewijs neergeschreven is „en plein pays de style pascal", verhoogt natuurlijk mijne ingenomenheid met de mededeeling. Slechts dan zou het citaat in het voordeel zijn van de door den heer Nélis gevolgde theorie Reusens, indien het bewijs geleverd was, dat deze rendant, die het jaar eindigde op 31 December, het jaarcijfer toch veranderd had op Paschenmaar ik vermoed niet, dat dit bewijs te leveren zal zijn, aangezien de heer Nélis zelf verklaart, dat de rekening loopt, niet over het jaar 1454/5, maar over het jaar 1454. Werd het bewijs geleverd, dan zou ik er in willen zien een derde feit in de lijn van het door mij medegedeelde over de Buurkerk en de abdij Oudwijk, waar men, den Kerststijl volgende, toch bleek den Jaardagstijl behouden te hebben voor huiselijk gebruik. Maar ik erken, dat de Nélis dit niet zou behoeven aan 141 te nemen en dus dan recht zou hebben, om het feit te registreeren als eene eerste poging tot het leveren van eenig bewijs voor de zoo onwaar schijnlijk klinkende theorie van wijlen prof. Reusens. 3°. Mijne verklaring van het citaat van den bisschop van Mende behaagt mijn geachten tegenstander „fort mal"hij verwijt mij zelfs, dat ik het in strijd met de regels der logica uit zijn verband gerukt heb. Excusez du peuMaar gaarne wil ik toch nogmaals op de zaak terugkomen, omdat zij mij inderdaad belangrijk schijnt. Ik zal nu het geheele door den heer Nélis medegedeelde citaat in zijn verband trachten te verklaren; vooraf veroorloof ik mij echter eene kleine rectificatie. Mijn geachte tegenstander verklaarde aanvankelijk de plaats niet volkomen duidelijk te vindeninderdaad, in de door hem medegedeelde corrupte lezing is zij dit niet geheel. Ik lees daar o.a.decimus octavus dies (Martii) est primus „dies seculi quos omnes quo ad aliqua compositiae imitantur etc." Dit is onzin; Durandus echter schreef: decimus octavus dies (Martii) est primus dies seculi. Quos omnes quoad aliqua computistae imi tantur etc.", hetgeen integendeel een voortreffelijken zin levert1). Deze juiste lezing is voor de verklaring van de plaats van bijzonder belang; immers Durandus bedoelt, naar het mij voorkomt, het volgende. Volgens de computistae (d. z. natuurlijk de geleerde chronologen, leden der groote kanselarijen) veranderen de verschillende elementen van den Christelijken kalender op verschillende tijdenmet September, met Januari of met Maart. Al deze jaarbeginnen zijn ontleend aan oude volkende Arabieren en Egyptenaren, de Romeinen, de Joden. Maar, vervolgt de bisschop dan, de tegenwoordige („moderni") computistae hebben jaar- beginnen ingevoerd, die niet aan oude volkeren ontleend zijn: sommige beginnen het jaar met Kerstmis, andere met Maria Boodschap. Dit is vol komen duidelijk. Nu volgt de derde paragraaph, die de heer Nélis mij verwijt ten onrechte met de vorige in verband te brengen. Ik antwoordniet i k heb dit verband gelegd, maar gij. Trouwens gij hadt daartoe volkomen het recht, want de verdeeling in paragraphen, die scheiding maakt tusschen de twee berichten en ze min of meer tegenover elkander stelt, is modern; Durandus kende die verdeeling niet en schreef alleen boven het geheele hoofdstukQuid sit annus. In die volgende afdeeling dan stelt de bisschop het natuurlijke jaar, door de zon bepaald, tegenover het jaar, welks duur alleen door de gewoonten der menschen vastgesteld isdit gebruike lijke jaar, zegt hij dan, loopt van Januari tot Januari. Evenzoo drukte de heer Nélis zonder bezwaar: „legitur arbores in principio „mundi factum habuisse". Lees (met Durandus): fructum habuisse, en de zin is volkomen verstaanbaar.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 3