138
echter niet geneigd eene bepaling in dezen geest op te nemen, en ik
laat derhalve de zaak rusten.
Overigens heb ik slechts een paar opmerkingen zonder groot belang,
die ik echter niet terughoud, omdat zij anders, volgens het besluit van het
bestuur, niet in behandeling kunnen komen
1 In art. 7 en 9 schijnt de terminologie niet consequent, wat betreft
de woordenvoorzoover zij niet onder die besturen be
rusten. Het komt mij voor, in overeenstemming te zijn met de besluiten
onzer vereeniging van 9 Juli 1892 (vgl. Nederl. Archievenblad, 1892/93
p. 914, 51-53), dat de archieven van opgeheven colleges worden over
gebracht naar de archiefdepots en dus zullen vallen onder de wet. In
art. 7 sub 4 en in art. 9 sub 4 dienen dus de bedoelde woorden te ver
vallen. Mocht echter daartegen onverhoopt bezwaar bestaan, dan dienen
de woorden stellig in art. 9 sub 7 te worden bijgevoegd.
2°. In art. 19 zou ik in plaats van „weder in bruikleen worden
gegeven", willen lezen„in bewaring worden teruggegeven". Het woord
bruikleen drukt de bedoeling niet volkomen uit, en het woord „weder
geven" kan aanleiding geven tot misverstand, daar het ook kan beteekenen:
opnieuw, voor de tweede maal geven. De uitdrukking „de rechterlijke
archieven" schijnt in dit artikel niet duidelijk; te lezen ware (met het
K. B. 16 December 1904, Sb. 254): „de oude rechterlijke archieven,
welke dagteekenen van voor de invoering der Fransche wetgeving".
Gaarne zou ik daaraan ook willen toevoegen„en de kerkelijke registers
van doopbediening, huwelijksvoltrekking en begrafenis, tot nog toe op de
archieven van den Burgerlijken Stand bewaard", en zulks in overeenstemming
met het betoog van het Archievenblad. XII p. 9.
Ook op de Memorie van toelichting, die immers met het ontwerp
aan de regeering zal worden toegezonden, heb ik enkele amendementen
lu. P. 227, r. 2 v. o. staat: „de Staat", lees: „het Rijk", in overeen
stemming met de overigens gevolgde terminologie.
2°. P. 228, r. 11 v. o. wordt beweerd, dat het K. B. van 26 Juni
1856 „in later jaren" onbetwist op de archiefdepots der provincies van
toepassing werd geacht en „als zoodanig" thans is vervangen door het
K. B. van 30 October 1903. Zoover ik weet, is dit zoo zeker niet, en
stellig is het K. B. „als zoodanig" niet vervangen door dat van 1903,
toen er geene provinciale archiefdepots meer waren. Juist is echter, dat
het K. B. van 1856 (het zij dan al of niet „oorspronkelijk") slechts bestemd
was voor de eigenlijke rijksarchieven.
3°. P. 228, r. 7 v. o.„Bakhuyzen van den Brink", lees: „Bakhuizen
van den Brink.
4°. P. 230, r. 8. Ik had aanvankelijk gemeend, dat het raadzaam
was, de verplichte openbaarheid tot de oude rijksarchieven te beperken,
139
omdat het niet wenschelijk scheen, om of de overbrenging der nieuwe
archieven door de vrees voor openbaarheid te bemoeilijken, of lange lijsten
van uitzonderingen te provoceeren. Maar ten slotte ben ik van dit denk
beeld teruggekomenhet is dunkt mij toch juist, dat in beginsel de
geheele inhoud der archiefdepots publiek domein zij.
5°. P. 234, r. 8 v. o. dient bij „en dus onder het beheer" duidelijk
heidshalve herhaald te worden: „en dus niet langer onder het beheer".
Nog veroorloof ik mij in overweging te geven, om
1°. op p. 233, r. 14 v. o. het aangehaalde artikel der wet van 10
November 1900 in extenso op te nemen, en:
2°. op pag. 236 de nieuwe alinea's bij „Aan hen" en „Zoo wordt"
te doen vervallen, daar de argumentatie doorloopt.
En hiermede wensch ik aan de ontwerpers (en ook aan het ontwerp
zelf) alle mogelijke succes van harte toe.
S. MULLER Fz.
De Jaardagstijl.
Slotwoord van Mr. S. Muller Fz.
De heer Nélis heeft mij (en zeker ook mijnen lezers!) eene teleur
stelling bereid. Aan het slot van mijn vorig artikel gaf ik de hoop te
kennen, dat hij na de lektuur de zaak, die ons bezighield, nog eens
ernstig zou willen overwegen. Maar deze schoone droom is droevig
verstoordmijn tegenstander heeft zich zelfs niet verledigd kennis te
nemen van mijn geschrijf en zich in arren moede reeds na de lektuur
van mijn kort résumé in de Revue des bibliothèques et
archives neergezet tot het schrijven (in het laatste nummer der Revue)
van een kort woord ten afscheidimmers, zegt hij, „M. Muller trouve
sa thèse inébranlable". Ik ben mij niet bewust, mij zóo aanmatigend te
hebben uitgelaten alleen was ik met bescheidenheid van meening, dat de
door den heer Nélis aangevoerde argumenten onvoldoende waren om
mijne stelling te weerleggen. Ik gaf uitvoerig reden waarom, en het ware
aan mijnen tegenstander geweest, mij de beleefdheid te bewijzen, het
tegendeel te betoogen. Hij heeft dit niet willen doen, en ten besluite schiet
hij (moderne Parthnog een pijl op mij af, mij waarschuwend voor een
gevaar, dat mij bedreigt, wanneer ik thans niet zwijgmijne lezers zouden
mij de bevoegdheid kunnen gaan ontzeggen, om over chronologische
vraagstukken mêe te spreken, erger nog: het kunnen gaan betreuren,
dat men in Nederland zóó droevig achterlijk is in de studie der rniddel-
eeuwsche geschiedenisEn met ingenomenheid beroept hij zich daarbij
op zekeren heer Fedor Schneider te Siena, die onlangs in de Hist o.
rische Zeitschrift verklaard heeft, dat „die Rührigkeit, mit der