178 inhoud er van, en de jaren, waarover zij loopeneene enkele maal wordt in de eerste rubriek niet het getal der archiefstukken, maar hunne num mers vermeld. Ook de wijze van indeeling der stukken is bij het ééne archief geheel anders dan bij het anderevaak, niet altijd, wordt eene hoofdverdeeling gemaakt tusschen deelen eener- en portefeuilles en liassen anderzijds. Somwijlen zijn de portefeuilles met losse stukken gerangschikt naar de alphabetische volgorde der onderwerpen, waarover zij handelen in den regel zijn zij tot enkele min of meer samenhangende rubrieken bijeengebracht. Deze oneffenheden in de bewerking zijn zeker voor een groot deel veroorzaakt, doordien men zich bij deze inventaires sommaires gehouden heeft aan de indeeling, die eenmaal is ontstaan, al berust die ook niet op logischen grond. Zoo zijn de stukken, behoorende tot de Papiers d' état et de 1' audience, die in 1794 naar Weenen waren vervoerd en sedert bij acht verschillende partijen door de regeering van Oostenrijk aan die van België zijn overgedragen, niet op hunne plaatsen teruggebracht, maar afzonderlijk beschreven.Een ander nummer van dezen inventaris luidt: „Documents concernant les Iettres, les sciences et les arts, extraits des liasses de 1'audience par Gachard et Pinchart. 16 liasses". Evenwel schijnt met het terugbrengen der door zulke toevallige omstandigheden uit het verband, waarin zij tehuis behooren, verwijderde stukken een begin te zijn gemaakt. Men zie slechts de aanteekeningen op de stukken, door de Oostenrijkers in 1794 achtergelaten, en op die, door hen sinds 1856 aan België gerestitueerd. Toch zal nog heel wat moeten gebeuren, eer de in de inventaires sommaires vermelde stukken zoodanig zijn gerangschikt en beschreven, dat een aanvang met het in elkander zetten van de weten schappelijke inventarissen kan worden gemaakt. Aan de thans gepubliceerde lijsten wetenschappelijke eischen te stellen zou onbillijk zijn. Als tijdelijke hulpmiddelen bij gebrek aan beter en als zoodanig zijn zij bedoeld kunnen zij echter uitstekende diensten bewijzen. R. F. Mr. S. Muller Fz. Supplement op den Catalogus van de Bibliotheek over Utrecht. Utrecht, W. Leijdenroth. 1906. Sinds het verschijnen van den Catalogus van de Bibliotheek over Utrecht, een kwarteeuw geleden, is die verzameling belangrijk uitgebreid. Voor een groot gedeelte bestaan de aanwinsten natuurlijk uit boeken, die in dat tijdperk in het licht zijn gekomen. Maar ook verscheiden werken van ouderen datum zijn sinds verworven kunnen worden. En de talrijkheid van al deze stukken te zamen kan men opmaken uit het feit, dat dit Als men ten minste van eene beschrijving spreken mag, waar de stukken niet anders worden aangeduid dan als „restitution de 1856, 36 liasses". Voor den historicus heeft die aanduiding niet veel nut. 179 supplement niet veel minder nummers telt dan de catalogus zelf. Daaruit blijkt duidelijk genoeg, hoe gewenscht de uitgave was. Het spreekt van zelf, dat bij de bewerking van het supplement de catalogus zelf als leiddraad is genomen. Voor de opneming, indeeling en beschrijving der nummers kan dan ook verwezen worden naar de regelen, die daarover in de Voorrede van dat werk zijn aangegeven. Als een kleine verbetering mag genoemd worden, dat de onnoodig lange titel „Natuurkundige beschrijving van den grond" thans kortweg door „Bodem" is vervangen, terwijl onder de uitbreidingen vooral opvallen de nieuwe rubrieken: Stedelijke leeningen, Waterleiding, Gemeentereiniging, Prosti tutie en Telefoon, waarvan de laatste ondergebracht is bij Middelen van Vervoer. Het zou overbodig zijn, om over de groote verdiensten van den schrijver ook op dit bibliographisch gebied veel woorden te zeggen. In de eerste plaatsomdat ieder onzer daar vrij wel van doordrongen is, en ten tweedeomdat daarop ook in dit tijdschrift reeds, bij de aankondiging van een anderen catalogus, zeer terecht en met nadruk gewezen werd. Genoeg zij het, dat mijns inziens voortaan elke belangrijke afwijking van het uitstekende voorbeeld niet zonder degelijke motiveering mag plaats vinden. En omdat ik zelf tegen het boek twee min of meer gewichtige bedenkingen hebhaast ik mij die uitvoerig met de redenen waarom uiteen te zetten. Mijn eerste grief betreft het tweeslachtig karakter van het werk. Op het titelblad staat: „Supplement op den Catalogus van de Bibliotheek over Utrecht". Men zou derhalve verwachten, dat ook elk nummer als afzonderlijk deel of stuk in de Verzameling voorhanden was. Dit Hu is geenszins het geval. Bij tal van nummers vindt men als noot aangegeven, dat zij voor komen in het een of ander verzamelwerk. Dus eigenlijk een catalogus en een repertorium samen? Ook dat niet. Want indien een artikel over Utrecht geplaatst is in een tijdschrift of mengelwerk, dat ontbreekt in de Boekerij, en zich daar evenmin een afzonderlijke overdruk bevindt, dan is het, als ik wèl heb, niet opgenomen in den catalogus. Nu zal dat aantal wel niet groot zijn, maar toch is ook in dit opzicht dus geen volledigheid bereikt. Bovendien echter, is er eigenlijk nog behoefte aan een dergelijk repertorium, nu het uitnemende werk van Petit zijn voltooiing heeft bereikt? Het is natuurlijk de bedoeling van den heer Muller geweest om over hetzelfde onderwerp alles bijeen te hebben en daardoor den gebruikers van den catalogus zooveel mogelijk te gerieven. Doch als iemand werkelijk belang stelt in een of ander Utrechtsch onderwerp, zal hij dan uit zich zelf niet beginnen met het repertorium van Petit te raadplegen of de inhoudsopgaven na te zien van de werken van het

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 22