174
Van de oorkonden, voor den afval van Spanje dateerende, is eene
Regestenlijst bijgevoegd.
Ik kan het vermoeden niet van mij zetten, dat Mr. Fruin bij het samen
stellen van het eerste gedeelte van den Inventaris somwijlen zal hebben
geglimlacht, b.v, bij het inschrijven der hier juist gekozen rubriek
„veronderstelde" voorzaten der familie v. d. Hooge. Trouwens men zie
de reeds genoemde introductieve aanteekening met onderstellingen is door
de familie behoorlijk gewerkt.
Het kan natuurlijk hier niet worden uitgemaakt, in hoeverre de beweerde
aanknooping aan het geslacht van Borssele voldoende wordt gestaafd. Toch
geloof ik en ik heb de overtuiging gekregen dat Mr. Fruin die meening
deelt dat twijfel daaraan op hare plaats is. Immers, verzamelingen
van familiestukken met een bepaald oogmerk hinc illinc bijeengezocht,
wekken juist daardoor zeker wantrouwen. Een wantrouwen, hier niet weinig
versterkt door de omstandigheid, dat in enkele charters is geradeerd en
bijgevoegd in zake de titulatuur. Ook heeft eene authoriteit als de Utrechtsche
Ridderschap die afstamming der familie van der Hooge uit het geslacht
Borssele indertijd in twijfel getrokken, en is die twijfel later nimmer vol
doende opgeheven.
Voor zulke genealogische constructiën mag het woord gelden van den
ouden Nehemia (cap. VII 64): „Deze zochten hun geschrift, willende
hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden."
Zwolle. C. P. L. RUTGERS.
Mr. J. G. Ch. Joosting. Het archief der abdij te Assen. 1906.
Al spoedig heeft de heer Joosting op de beide inventarissen, die in
de vorige aflevering van het Archievenblad (blz. 114) door den heer
Muller besproken zijn, een derden doen volgen, waarvan de titel hier
boven is medegedeeld. Dat ik, evenals de beoordeelaar der beide eerste
inventarissen, met het werk van den heer Joosting ben ingenomen, behoeft
geen betoog. De schrijver toch heeft het stelsel, dat in de Handlei
ding is aangeprezen en dat ik zelf eenige malen heb toegepast, geheel
tot het zijne gemaakt. Ook hij geeft tegelijk met den inventaris eene
regestenlijst en zeer uitvoerige indices (de inventaris vult 21, de regesten-
lijst 56, de indices 45 bladzijden). Ik wijs hier in het bijzonder op eene
verandering in de inrichting der indices, die mij werkelijk eene verbete
ring schijnthet opnemen der patronymica onder de voornamen. Tot nu
toe werden die of in het geheel niet opgenomen öf vermeld onder de
familienamen, waarbij zij niet behooren de door den heer Joosting ge
vonden oplossing schijnt mij eenvoudig en juist.
Met ééne door den heer Joosting aangebrachte wijziging in het systeem
ben ik het niet eensde inleiding tot de beschrijving van het archief is
175
uiterst kort, en vermeldt wel het een en ander omtrent de lotgevallen van
de abdij en van het abdijgebouw maar van het archief zelf en van de
regels, die de heer Joosting zich bij de beschrijving er van gesteld heeft,
verneemt men weinig, te weinig. Alleen het ontbreken van enkele stuk
ken wordt verklaard, en ook deze verklaring is zoo gedrongen gesteld,
dat men, oppervlakkig lezende, den indruk krijgt, alsof de schrijver het
ontbreken van blafferds, die in 1679 nog aanwezig waren, ten laste van
den Hervormingstijd wil brengen. De beknoptheid, waarnaar hij blijkbaar
heeft gestreefd, heeft hem hier parten gespeeld.
Van die te groote beknoptheid nog een paar voorbeelden. Uit de
beschrijving van nr. 44 van den inventaris blijkt niet, waarom dit stuk
geplaatst is in de afdeeling betreffende nalatenschappen, opgekomen aan
nonnen; eerst uit regest nr. 74 wordt de zaak duidelijk. Regest no. 12
is gedateerd uit 1421; de heer Joosting merkt hieromtrent op: het jaartal
van den datum bevat ten onrechte een „C" te veel. Zucht naar beknopt
heid heeft ook hier den schrijver weerhouden aan te toonen, waarom
die „C" geschrapt moet worden toch was eene eenvoudige verwijzing-
naar nr. 27 voldoende geweest. Daarentegen zal het eene vergissing zijn,
dat bij deze regestenlijst niet, gelijk bij die der abdij te Dekningen, is
aangegeven, dat de oudste stukken in het Oorkondenboek van Groningen
en Drente in extenso zijn afgedrukt.
Ten slotte nog enkele opmerkingen, die ik, het werk doorbladerende,
heb gemaakt, en met wier mededeeling ik geenszins te kort wil doen aan
den goeden indruk, dien deze archiefbeschrijving op mij maakt. Ik zou
de eerste afdeeling van den inventaris liever hebben doen vervallen; althans
de beide borgtochten hadden tot de afdeeling over het geldelijk beheer en
de goederen der abdij gebracht kunnen worden, en nr. 1, de akte van
opneming in de broederschap der H. Triniteit, had gevoegelijk vereenigd
kunnen worden met de tweede afdeeling, waarin stukken voorkomen,
waarbij verschillende personen in de broederschap der abdij worden
opgenomen en deel aan hare goede werken erlangen. Bij nr. 14 had de
aanteekening gevoegd moeten worden, die nu voorkomt bij regest nr. 114,
en waaruit volgt, dat het niet geheel zeker is, dat dit stuk tot het archief
der Assensche abdij behoort. Dat heer Johan van Borck, vermeld in nr.
53, provenier der abdij was, blijkt uit het hier medegedeelde evenmin als
uit het aangehaalde nummer der Regestenlijst. 2) Intusschen dat zijn
kleinigheden, die de heer Joosting wellicht met goede gronden zou heb
ben verdedigd, als hij niet in sommige opzichten wat t e beknopt was
geweest. Maar dat is mijne eenige grief tegen deze archiefbeschrijving, die
overigens slechts te loven is. R. F.
J) In een ander opzicht is de opmerking te uitvoerig: de woorden „ten
onrechte" zijn overbodig.
2) Over de dateering van regest nr. 9 maakte ik reeds vroeger eene opmerking
(Archievenblad 1899/1900 blz. 97).