162
Bewijskracht van archiefstukken in rechte.
Een vonnis, op 2 Februari 1906 door de rechtbank te Heerenveen
gewezen in zake M. Kraak c. den burgemeester van Oldemarkt, bevat eenige
voor ons niet onbelangrijke overwegingen. De rechtbank schreef aldus
„Overwegende, dat gedaagde bij conclusie van dupliek nog heeft
aangevoerd
dat eischer in de eerste plaats produceert een door den rijksarchivaris
van Utrecht voor extract conform afgegeven extract uit het Diversorium
Rodolphi de Diepholt secundum folio XLII vo;
dat gedaagde van oordeel is, dat dit extract, hetwelk geen onderteekening
draagt en niet in origina/i wordt geproduceerd, niet de minste bewijskracht
bezit, doch, al had het dit, toch niets zou bewijzen, omdat daaruit alleen
zou volgen, dat de besturen van Stellingwerf en Schoterland in 1300 vier
en tachtig hebben erkend een recht van naweide, dat zou toekomen aan
die van IJsselham, een uitdrukking, die, wel verre van op individuen
ut singuli te doelen, veeleer heenwijst naar het corpus ut universi enz.
Overwegende, dat de rechtbank geen mogelijkheid ziet hierover te
beslissen, daar het ontstaan van het weiderecht vooralsnog onbekend is en
de schrifturen, die eischer ten bewijze van zijn stelling in het geding heeft
gebracht, daarover evenmin eenig licht verschaffen.
Overwegende toch, dat het extract uit het Diversorium Roedolphi de
Diepholt secundum geen onderteekening draagt en daaruit daarenboven
niets anders zoude blijken dan dat de besturen van Stellingwerf en Schoter-
werf in 1300 vier en tachtig zouden hebben erkend een recht van naweide,
dat zoude toekomen aan die van IJsselham."
Deze overwegingen schijnen mij voor ons van belang om twee redenen
1 De gedaagde poneert, dat een door een rijksarchivaris afgegeven
officiéél extract geene bewijskracht heeft in rechte. Wij mogen ons ver
heugen, dat deze bewering, die onze kostbaarste registers ieder oogenblik
er aan zou blootstellen, om opgevraagd te worden en maandenlang op
eene griffie te slingeren, niet door de rechtbank is overgenomen. Dat men
echter de bewering in ernst heeft kunnen opperen, schijnt mij reeds ernstig
genoeg en voor ons q.q. niet zonder bedenking.
2°. De gedaagde poneert ook, dat eene ongeteekende akte geene
bewijskracht in rechte heeftdeze stelling is door het vonnis wèl bevestigd.
Ik acht deze beslissing belangrijk genoeg, om er de volle aandacht op te
vestigen. Dat eene nriddeleeuwsche akte, zelfs al is zij opgemaakt in den
vereischten vorm en behoorlijk bezegeld, geen bewijs levert in rechte,
omdat de uitvaardiger (die allicht niet schrijven konze niet heeft onder
teekend, is dus nu in Nederland officiéél vastgesteld, althans indien het
163
vonnis in appèl bevestigd wordt. Ook deze beslissing is voor ons archi
varissen q.q. van overwegend belang, niet alleen omdat zij eene revolutie
belooft te brengen in de wetenschap der diplomatiek, maar ook omdat zij
het praktische belang der door ons beheerde stukken voor de middeleeuwen
reduceert tot nul, en het ook voor de latere akten zeer belangrijk vernlindert
door den eisch, dat elke in een register opgenomen akte, zal ze iets
bewijzen, eene onderteekening moet dragen.
Deze resultaten van het vonnis zijn voor ons niet aangenaammaar
zij worden, naar het mij voorkomt, min of meer opgewogen door de
omstandigheid, dat niet klaarder dan door deze beslissing in het licht gesteld
kon worden, dat zelfs de Nederlandsche rechters, die terecht eene zoo
gunstige reputatie genieten, het geenszins kunnen stellen zouder voor
lichting der archivarissen.
S. MULLER Fz.
Het verstrekken van afschriften.
Vooral naar aanleiding der bespreking van de regelingen betreffende
de afschriftlevering, welke in de jongste officieele bijeenkomst der Rijks
archivarissen heeft plaats gehad (zie hiervoor blz. 126), achten wij het
niet te onpas hier af te drukken, hetgeen over deze zaak voorkomt in het
Periodiek Woordenboek van administratieve en ge
rechtelijke beslissingen op het gebied van registratie,
zegel enz. van 1897. Daarin is toch, onder art. 8980, mededeeling
gedaan van de adviezen, door het Bestuur der Registratie over de al of niet
verplichte zegeling der afschriften gegeven.
Het aangehaalde art. 5668 vermeldt, dat door een archivaris eener
provincie was gevraagd, of op ongezegeld papier konden worden geschreven
door hem af te geven afschriften van stukken uit het provinciaal archief,
wanneer die alleen tot kennisneming door openbare besturen of door
ambtenaren tot die besturen behoorende, of wel tot aanvulling van de
archieven dier besturen moesten strekken en dus niet zouden dienen als
bewijs in rechte of anderszins. Deze vraag werd bevestigend beantwoord
om de volgende reden: „Van zulk een afschrift kan niet worden gezegd,
dat het eenigen titel, recht of voordeel oplevert of tot eenig bewijs strekt,
zoodat het niet valt onder art. 12 der Zegelwet." Ter voorkoming van
misbruik gaf men echter in bedenking, om aan den voet van elk
afschrift te vermelden het doel waartoe en den ambte
naar aan wi en het wordt afgegeven.
Het mede geciteerde art. 7846 van 1889 betrof de vraag, of een niet
geteekend doch naamgestempeld aandeelbewijs (of een obligatie) van een
vennootschap rechtskracht heeft, welke vraag in bevestigenden zin
is beslist.