158
landsche Handleiding inziende, dat de gemengde rangschikking een
logisch gevolg van de daar verkondigde leerstellingen was, uitriep: „Das
geht natürlich nicht an".
Toen in 1883 Jörgensen als opvolger van Wegener ook aan het hoofd
van het „Geheimarchiv" kwam te staan, werd diens werk zooveel mogelijk
ongedaan gemaakt en ook daar het Provenienzprinzip doorgevoerd, zij het
dan ook, dat Jörgensen in enkele opzichten terugviel in de fouten van zijn
voorgangers. Ook in de provinciale archieven werd bij de ordening dat
systeem streng toegepast. Men luistere slechts naar hetgeen Dr. Secher
hiervan zegt: „Für jede Behörde und jedes Gericht, das einmal bestanden
hat, werden die Archivalien, auch wenn sie nur aus einem Band oder
einem Aktenbiindel bestehen, für sich zusammengesucht und dafür ein
besonderes Inventar aufgenommen. Einleitungsweise wird die Geschichte
der Behörde und ihrer Kompetenz beschrieben, und ebenso die Geschichte
ihres Archivs oder ihrer Registratur." En bij de rangschikking werd niet
alleen het gemengde systeem in acht genomen, maar ook duidelijk aange
geven, uit welke verschillende fondsen (bestuursneerslagen) elk archief
ontstaan is. Door een voorbeeld licht spreker toe, hoe men hierbij te
werk ging, terwijl hij evenals bij het gemengde systeem van rangschikking
ook hier weer op het voordeel wijst, dat deze „genealogische Aufstellung"
het opzoeken der stukken zeer vergemakkelijkt en de beambten onafhankelijk
maakt van de inventarissen.
Eerst wanneer een archiefdepöt konsekwent naar het Provenienzprinzip
geordend en de bestuurstaak van eiken ambtenaar en van elk college
vastgesteld is, eerst dan, zegt spreker, „kann der Archivar in allen Fallen
genau sagen, ob die Akten einer gewissen Sache alle da sind oder nicht,
oder ob eine gewisse Frage überhaupt in der Verwaltung oder vor einem
Gericht behandelt worden ist". Om de archief-onderzoekers in dit opzicht
zelf den weg te laten vinden, heeft men in Denemarken vooral op initiatief
van Jörgensen handboeken uitgegeven, waarin de bestuurs-organisatie van
elk lichaam wordt uiteengezet, de werkkring van elk college en eiken
ambtenaar wordt weergegeven, de namen van alle beambten worden opge
noemd dit laatste met het oog op de vroegere gewoonte om dienstbrieven
niet aan den ambtenaar als zoodanig maar aan diens persoonlijk adres te
schrijven. Deze handleidingen hebben reeds zoowel den historicus als
den onervaren archiefbeambte uitstekende diensten bewezen en het mag
bevreemding wekken, dat zij tot nog toe ook voor Duitschland niet in
gebruik zijn gekomen, integendeel, daar smadelijk teruggewezen worden.
Maar ook over anderen Deenschen archiefarbeid, namelijk over de inven
tarissen, was men in Duitschland alles behalve vol lof. Over het eerste
deel van den in 1886 verschenen inventaris der Deensche kanselarij liet
zich het Literarische Zentralblatt aldus uit: „Wenn es Auf-
159
gabe der Archivpublikationen ist das Interesse des Publikums für
die Archive zu wecken und zu bewahren, so möchte allzueingehende
Darlegung des Archiv- und Kanzleiwesens in Vergangenheit und Gegenwart
diesem Zwecke kaum entsprechen und auch historisch weniger fruchtbar
sein, als man jetzt im allgemeinen geneigt ist anzurechnen". Spreker is
evenwel vast overtuigd, dat met de onvoorwaardelijke toepassing van het
Provenienzprinzip in Duitschland ook de' Deensche archiefinventarissen en
beambten-staten zullen worden nagevolgd.
Dan wijst spreker er op, dat, als eenmaal een archief naar het Prove
nienzprinzip is geordend, er alles voor te zeggen is om voor enkele afdee-
lingen afzonderlijke repertoria te maken en ontbrekende indices aan te
vullen, doch ook in de door Jörgensen aangegeven richting kan men verder
blijven werken, o.a. door het samenstellen van handleidingen, om de archi
valia meer bruikbaar te maken voor speciale studiën, b.v. op het gebied
van genealogie, van de geschiedenis van landbouw, industrie en hand
werk, enz. enz.
Ten slotte resumeert de heer Secher zijn betoog in tien voorschriften,
welke, naar hij hoopt, voortaan bij de ordening der Deensche archieven
den toon zullen aangeven en waarvan het eerste inhoudt een konse-
kwente doorvoering van het Provenienzprinzip.
Tot zoover de Deensche rijks-archivaris te Kopenhagen.
Wij zullen nu het woord geven aan Dr. Tille. Nadat deze er op
gewezen heeft, dat de Weensche verslaggever Dr. Vancsa natuurlijk
oordeelt naar de hem uit de praktijk bekende Oostenrijksche archieftoe
standen en eigenlijk alleen gezegd heeft, dat naar zijne meening het Prove
nienzprinzip slechts daar kan toegepast worden, waar geheele registraturen
in de archieven zijn opgenomen, vervolgt de heer Tille aldus:
„Darin, dass es unangangig ist, solche organisch entstandene Be-
standteile eines Archivs zu zerreissen, sind sich heute wohl alle Archivare
einig, aber wir dürfen doch nicht vergessen, dass derartig klare Verhalt-
nisse in den meisten Fallen erst bei den Staatsbehörden der letzten beiden
Jahrhunderte herrschen, ja dass sie überhaupt in voller Durchflihrung erst
vorhanden sein können, seitdem es eine auf einem einheitlichen Plane
aufgebaute Behördenorganisation gibt. Je nachdem eine solche in
einem Staate früher oder spater eingeführt worden ist, muss es sich richten,
von welcher Zeit an das Provenienzprinzip im Archiv angewendet werden kann.
Wenn aus früherer Zeit, z. B. aus dem 16 Jahrhundert, nur wenige
Stücke aus der Registratur einer Behörde durch Zufall gerettet sind, so
ist es natürlich angangig, in diesen den Rest jener Registratur zu erblicken
und demgemass zu behandeln, aber sachlichen Gewinn habe ich davon
nicht. In der Regel aber werden solche Akten inhaltlich zu anderen
Archivalien in ganz anderen Abteilungen Bezug haben, und diesen Zu-