156 Tevens had de heer Tille de welwillendheid om zijn eigen meening over dat ordeningsprincipe uitvoerig uiteen te zeiten, met volkomen verlof er bij, om daarvan naar goeddunken te publiceeren. Daar ongetwijfeld voor velen onzer het oordeel van een man als Dr. Tille van groote waarde zal zijn, wordt hier van dat verlof gaarne gebruik gemaakt. Vooraf echter ga een beknopt overzicht van de belangrijke lezing, naar aanleiding waarvan de Oostenrijksche verslaggever zijne voor onze ooren vreemd klinkende uitlating deed. Dr. Secher begint aldus: „Das Erscheinen der bekannten hollandi- schen „Anleitung zum Ordnen und Beschreiben von Archiven" hat wie in Deutschland so auch im skandinavischen Norden die Aufmerksamkeit der Archivare auf sich gelenkt und wird wohl z. B. die Veranlassung gegeben haben, dasz das Provenienzprinzip im schwedischen Archivwesen akzeptiert worden ist." In Denemarken, vervolgt hij dan, kon de invloed niet zoo groot zijn, omdat daar reeds ongeveer een halve eeuw lang de archieven ten deele naar dat systeem geordend zijn geworden. Maar vele Deensche archivarissen, en spreker in 't bijzonder, hadden zich gedrongen gevoeld om zich rekenschap te geven van de theoretische juistheid van hunne tot dusver gevolgde ordeningssystemen, waarvan spreker de ontwikkelings geschiedenis had beschreven in een opstel, dat weldra in de „Meddelelser fra det danske Rigsarkiv" zal verschijnen. Wat hij verder mededeelt, is een uittreksel hiervan. Hij schildert dan eerst den toestand in 1861, toen te Kopenhagen twee groote archiefdepóts aanwezig waren, namelijk het „Geheimarchiv" en het „Ministerialarchiv". Het eerste bestond uit het oud-archief van de Kanselarijen en het Koninklijk huisarchief. De vroegere beheerders daarvan, in de 18de eeuw, hadden zich vooral met de ordening en be schrijving van de perkamentoorkonden bezig gehouden. De akten en de papieroorkonden waren echter nog grootendeels onge ordend. Hier merkt spreker op, dat de in Duitschland gebruikelijke afscheiding der papieroorkonden van de akten, in Denemarken onbekend is en het belang er van daar ook niet wordt ingezien, al vloekt dit ook nog zoo zeer met de uitspraak van Freiherr von Helfert, dat „die Tren- nung und besondere Aufbewahrung der Urkunden von den übrigen Archi- valien" het kenteeken „nur •einigermaszen geordneter und gut verwalteter Archive" is. In Denemarken ontbreekt zelfs het begrip en een eigen woord voor oorkonde. Daarom is daar een scheiding onmogelijk en blij ven de papieroorkonden eenvoudig bij de akten, waarbij zij behooren. Na deze uitweiding keert Dr. Secher tot zijn onderwerp terug en beschrijft hij, hoe de beheerder van het „Geheimarchiv", Thorkelin, van 1791 1829 daar ijverig werkzaam was, maar eigenlijk het geheele archief in de war bracht door het vormen van groepen en verzamelingen van 157 archiefstukken, berustende „auf rein willkürlichen Bildungen". Zijn opvol ger Magnussen maakte het niet veel beter. En evenmin diens opvolger, de volijverige en geleerde historicus Wegener, die van 1848 tot 1882 aan het hoofd van het archief stond. Het ideaal van dezen was alle archiefstukken op losse kaarten te excerpeeren en zoodoende den grond slag te leggen voor een algemeen en goedgeordend repertorium. „Es ist unschwer zu sehen", oordeelt spreker, „dasz hier ein bibliothekarisch geschulter Mann geredet hat, der jeder archivalischen Bildung entbehrt. Er übertragt ohne weiteres das Prinzip der Bibliothekenkataloge auf Archiv- repertorien, und will ein Archiv als eine zufallige Sammlung loser Stücke betrachtet wissen, die als solche repertorisiert werden müssen". Toen Wegener aftrad, was niettegenstaande ijverig werken slechts 1 °/u van het archief behandeld en kon berekend worden, dat voor het geheele materiaal 3500 jaar noodig zouden zijn. Bovendien is thans reeds de arbeid vrijwel waardeloos geworden en gebruikt men meestal liever de origineele akten zelf dan de repertoria. „Das Vorkommnis," zoo vervolgt Dr. Secher, en het is te verleidelijk, om niet verder te citeeren, „ist jedoch ein neuer Beweis für die ganzliche Unrichtigtigkeit der noch recht allgeinein anzutreffenden Meinung, dasz ein tüchtiger und hochangesehener Historiker sich e o ipso zum Archivleiter eignet, und auch dafür, dasz selbst ein solcher Historiker nicht die archivalische Vorbildung und Schu imig entbehren kann". Hervorming in het archiefwezen was dus van den kant van het „Geheimarchiv" niet te wachten. Die moest gezocht worden bij het ministeriëele archief, waartoe sinds 1861 de registraturen van de depar tementen, met uitzondering van die van binnenlandsche zaken, oorlog en marine behoorden. Aan het hoofd van de aktenafdeeling stond toentertijd Johan Grundtvig, die, door de omstandigheden gedwongen, bij de orde ning zijn toevlucht nam tot het Provenienzprinzip, dat ook bij deze gele genheid het eenige praktische ordeningssysteem voor groote archieven bleek te zijn. Na zes jaren was Grundtvig met zijn arbeid gereed en het archief geïnventariseerd. Zijn opvolger Jörgensen trad in zijn voetspoor; hij zag in, dat voor een goede indeeling der stukken een juist inzicht in de bestuursorganisatie vereischt was en legde er zich daarom ten zeerste op toe om den werkkring of de bestuurstaak van elk college na te speu ren, een voorarbeid, die sinds in Denemarken voor de juiste ordening van elk archieffonds als „unumganglich" wordt beschouwd. Verder voerde Jörgensen in de rangschikking der stukken het zooge naamde gemengde systeem in, d. w. z. dat de losse akten onmiddellijk achter de seriën registers geplaatst werden, waartoe zij behoorden. Ook dit is thans in Denemarken konsekwent doorgevoerd, in weerwil van de meening van Dr. Georg Hansen, die, bij de bespreking van de Neder-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 11