154
vielen Is dat evenwel zijne bedoeling, dan had die opmerking Ger-
vasius aanleiding moeten geven, het jaar altijd met 1 Januari te beginnen
want met dien datum verandert altijd de Zondagsletter, en zoo men zulks
slechts bemerkt in dit bijzondere geval, dan is dat alleen, omdat hier het
verhaal zoo uitvoerig wordt, dat de dag der week, waarop de gebeurtenis
plaats greep, die tusschen 25 December en 1 Januari voorviel, uitdrukkelijk
wordt genoemd.
Zoo intusschen uit de beide boven aangehaalde plaatsen over den
moord op Thomas a Becket iets mag worden afgeleid, dan is het wel
dit, zal men zeggen, dat behoudens deze ééne uitzondering Gervasius den
Kerststijl volgt 2). Niets is echter minder waar. Bijna overal begint hij
het jaar met 1 Januari. Slechts driemaal brengt hij eene gebeurtenis, die
op Kerstmis plaats greep, tot het nieuwe jaar, nl. in 1146/7 (blz. 132),
in 1173/4 (blz. 246) en in 1190/1 (blz. 489), waarbij dan nog zijn verhaal over
de gebeurtenissen van 1185/6 (hiervoor blz. 153 noot 2) gevoegd kan worden.
Daarentegen wordt niet minder dan zeven keeren de Kerstdag tot het
oude jaar gerekend, te weten in 1135/6 (blz. 95), in 1137/8 (blz. 101),
in 1154/5 (blz. 160), in 1162/3 blz. 172), in 1168/9 (blz. 207), in 1186/7
(blz. 346) en in 1195/6 (blz. 531). In 1191/2 wordt nog de 26e December
tot het oude jaar gebracht (blz. 512), ja in 1189/90 zelfs de 31e December
(blz. 483). In enkele gevallen is de scheiding misschien zoo gemaakt om
den contextus van het verhaal niet te verbreken, meestal is echter een
diergelijke grond niet aanwezig. In het in de laatste plaats aangehaalde
geval b.v. staat de zin, waarin de wijding van twee bisschoppen op
31 December vermeld wordt, geheel op zich zelf, en had deze dus even
goed onder het volgende jaar kunnen worden gebracht.
Uit het bovenstaande kan wellicht deze conclusie worden getrokken,
dat bij Gervasius de natuur in den letterlijken zin des woords boven de
leer ging. De kerkleer plaatste de geboorte van Christus op 25 December,
en het paste dus den Christen de heilsjaren met dien dag te beginnen
maar het natuurlijke jaar was het zonnejaar, en dat begon met 1 Januari
de kalender was gebouwd op dat jaarbegin 3). Vandaar een conflict tusschen
natuur en leer, waarin de eerste volgens het spreekwoord de overhand
behield.
Wellicht echter zal men voor het boven opgemerkte verschijnsel eene
andere verklaring zoeken en die hierin meenen te vinden, dat Gervasius,
die voor het eerste gedeelte zijner kroniek gebruik maakte van wat hij in
Vgl. de hiervoor aangehaalde woorden: „ut in fine anni 1170, feria tertia et
quinta die Natalis Domini servetur".
J) Zoo vat ook Rühl (blz. 38) deze plaats op.
3) Dat de cyclus decennovennalis, waarop Gervasius zich ter verdediging van
den Kerststijl in het bijzonder beroept, in even nauw verband staat tot den Jaarsdag
stijl, behoeft geen betoog.
155
oudere werken vermeld vond, die aanteekeningen klakkeloos heeft overge
nomen, zonder er zich, trots zijn geleerd vertoog in de inleiding, vol
doende rekenschap van te geven, dat de een den Kerst-, de ander den
Jaarsdagstijl volgde. Intusschen dit is dan toch alleen van toepassing voor
het eerste gedeelte der kroniek; voor het latere had Gervasius geene
schriftelijke gegevens, en toch zijn daarin de afwijkingen van den Kerst
stijl niet minder talrijk dan in het eerste. Maar ik geloof ook wel, dat
voor het eerste gedeelte van de kroniek de bovengemaakte opmerking-
juist is. Is dat inderdaad het geval, dan volgt daaruit tevens, dat onze
schrijver, die zegt, dat hij op het voorbeeld zijner voorgangers het jaar
met Kerstmis begint, zich vergist heeft, en dat integendeel de meerderheid
zijner voorgangers zich van den Jaarsdagstijl bediende, wat, daar het hier
de landgenooten en opvolgers van Beda geldt, geen onbelangrijk resultaat
van ons onderzoek is.
R. FRUIN.
Het „Provenienzprinzip'1).
Toen ik in de vorige aflevering, blz. 109, kortelijk melding maakte
van de rede van Dr. Secher, op den zesden Duitschen archiefdag te
Weenen gehouden, en van het eenigszins vreemde verslag daarvan in de
Deutsche Geschichtsblatter gegeven, opperde ik reeds twijfel,
dat het niet onderteekende verslag van de hand van den redacteur,
Dr. Armin Tille, zou zijn.
Die twijfel werd sterker na de lezing van het verbeterbericht in het
volgende nummer van dat tijdschrift en vooral, toen ik in het Korres
pon d e n z b 1 a 11nr. 11 en 12, onder de lijst van deelnemers aan den
archiefdag den naam Tille miste, en mij tevens uit de daar afgedrukte
lezing bleek, dat de spreker zelf zich heel anders over de kwestie had
uitgelaten. In stede toch dat volgens zijn meening de voordeelen van het
Provenienzprinzip niet voor de Duitsche archieven zouden gelden, had de
Deensche archivaris zich juist beklaagd, dat men in Duitschland de Deen-
sche beginselen niet waardeerde. Daarom wendde ik mij tot Dr. Tille
met verzoek mij in deze zaak eenige opheldering te willen geven. Het
spoedig ingekomen antwoord bevestigde mijne meening. De heer Tille
schreef, dat ditmaal het verslag niet van hem was, maar van Dr. Max
Vancsa, „Kustos im niederösterreichischen Landesarchiv" te Weenen, wien
hij zou verzoeken, zijn standpunt ten opzichte van het Provenienzprinzip
nader toe te lichten. Zoodra hieraan gevolg gegeven zal zijn, hoop ik
den lezers van ons tijdschrift daarmede in kennis te stellen.
j) Wie geeft ons hiervoor nu eindelijk een goed Nederiandsch woord, of zul
len wij ons om hulp tot Neerlandia moeten wenden?