immers men weet, dat „modernus" in het middeleeuwsche spraak gebruik beteekenthedendaagse h. Maar ik wil daarop niet te veel nadruk leggengenoeg dat Durandus den Jaardagstijl blijkbaar als alge meen heerschend erkent en het over de kerkelijke stijlen geheel eens is met prof. Reusens in de door den heer Nélis aangehaalde plaats: „On aurait tort d'attacher au renouvellement des années d'après tel ou tel style une importance, qui il n'a pas". Hiermede zou ik desnoods kunnen volstaan. Maar de zaak staat voor den heer Nélis nog veel ongunstiger. Want niet alleen heeft hij geheel niet bewezen, dat de door hem gemaakte onderscheiding tusschen jaar- begin en verandering van jaarcijfer reeds in de middeleeuwen bekend was; maar hij heeft zelfs over het hoofd gezien, dat ik reeds bewezen had, dat het volk geenszins met de verandering van het jaarcijfer wachtte, totdat de geestelijkheid daarvan het voorbeeld gaf. Want ik had in mijn vorig artikel reeds doen afdrukken de merkwaardige plaats van den eerlij ken Hermann von Weinsberg, die op 25 December zegt: „Nu moest ik eigenlijk het jaarcijfer veranderenmaar ik doe het niet: ik wacht daarmede tot 1 Januari". En wat meer zegt, de heer Nélis, die dit curieuse citaat over het hoofd gezien heeft, is zoo goed mij zelf een tweede bewijs te geven, dat niet minder klemmend is. Hij herinnert er aan, dat te Luik het administratieve jaar begon met 1 Augustus en hij citeert met ingenomenheid eene plaats van Poncelet, waaruit blijkt, dat de kanunniken van St. Lambert nog in 1419, toen de Luiksche kerk reeds bijna sedert eene eeuw het jaarbegin met Kersttijd geaccepteerd had, inder daad het jaarcijfer veranderden op den 1 Augustushij onder streept zelfs de mededeeling, dat dit aldus in de registers der Luiksche kathedraal geboekt staat en dus deze dateering diplomatisch voor ons van belang is. Derhalve meen ik thans te mogen concludeeren, dat het middel eeuwsche volk niet zoo onnoozel was als prof. Reusens het aanziet maar dat het inderdaad het jaarcijfer veranderde bij het begin van het jaar. De heer Nélis heeft, naar het mij voorkomt, geen geluk met de onder scheiding, waarop hij een weinig trotsch was. Maar het deert hem weinig. Want, zegt hij, wat komt het er ten slotte op aan, hoe het volk dacht en handelde? Immers het middeleeuwsche volk schreef niet, en voor de diplo- matici zijn dus deze meeningen van geen belang. Dit schijnt mij, met verlof, een ernstig misverstand, waarover ik alweder eens even wil praten. Het is zeker waar, dat in de bureaux van groote administratiën, waar veel Dit begin van het administratieve jaar met 1 Augustus staat gewis in verband met het einde van den oogst en dagteekent zeker uit de tijden der Naturalwirthschaft. Evenzoo begon men bij den Dom van Utrecht oudtijds het jaar met 1 October. Het is wel opmerkelijk, dat de zéér oude ordinarius van den Dom dan ook werkelijk met 1 October begint, in volstrekte afwijking van het kerke lijke jaarbegin. geschreven werd, zich al spoedig vormde, wat wij eene kanselarij noemen. Het is dus volkomen juist, dat de groote meerderheid der ons bewaarde akten uit die kanselarijen afkomstig is Maar dat daarbuiten niets of niets noemenswaardigs zou zijn overgebleven, wensch ik toch met groote beslistheid te ontkennen. Men denke b.v. aan de (niet zoo zeldzame) akten van kleine schepenbanken, aan leenkamers van de een of andere ridder hofstad, aan de akten van notarissen, aan de oorkonden van kleine kloosters en begijnhuizen; men denke vooral ook aan kronieken, aan grafschriften in kerken enz. enz. Als men al deze stukken bijeenvoegt, zal men ze bij duizenden kunnen tellen, en men zal dan moeten erkennen, dat de schrijfgewoonten van het volk voor ons wel degelijk belang hebben. Er is meer. Het kennen van den in deze stukken gevolgden stijl is juist een groote puzzle voor de chronologen. Want al zijn de akten, die van de groote kanselarijen zijn uitgegaan, allicht belangrijker dan de zoo even aangeduide stukken, de bepaling van den jaarstijl dezer stukken levert zelden bezwaar, daar wij de schrijfgewoonten der groote kanselarijen wel kennen. Maar de gewoonten van het volk bij de dateering zijner akten leveren geregeld een groot bezwaarvoor het opsporen van juist deze gewoonten behooren wij ons dus moeite te geven. De heer Nélis heeft echter nog een ander argument, waarom hij geen acht wenscht te geven op de schrijfgewoonten van het volk. Die gewoonten, herhaalt hij, zijn werkelijk van geen belang. Want wel werd het personeel der kanselarijen, waar alleen geschreven werd, voortdurend uit het volk gerecruteerdmaar zoodra het volkskind in de kanselarij trad, adopteerde het den stijl en de schrijfgewoonten dezer inrichting. Na het boven staande is deze opmerking op zich zelf voor de quaestie, die ons bezighoudt, van geen belang; want ik meen aangetoond te hebben, dat het volk ook buiten de kanselarijen wel degelijk schreef. Maar ik releveer ze toch even, omdat ze mij helpen kan om mijn standpunt nog te verduidelijken. Want mijn geachte tegenstander verbaast mij thans inderdaad wel een weinig. Immers wat hij hier zegt, is in andere woorden geheel hetzelfde als ik bedoel en dat hij toch met zooveel nadruk weer spreekt. Ik geef het hem gaarne toehet volkskind, in eene kanselarij tredende, die een kerkdijken jaarstijl volgde, legde zijne eigene schrijf gewoonten (den Jaardagstijl) af en adopteerde den kerkelijken stijl der kanselarij 2). Wiens brood men eet, diens woord men spreektde livrei- x) Waarom de heer Nélis echter voortdurend zoo bepaalden nadruk legt op de oorkonden alleen, blijkt niet. Meent hij wellicht, dat dateeringen in registers voor de chronologie niet van belang zijn? 2) Eene dergelijke exceptie zou ik wellicht willen aannemen voor de geestelijken, die, na het synodaal besluit van 1310, wellicht tot tegenbewijs geacht kunnen worden den Kerststijl te volgen. Maar het schijnt veiliger met dergelijke conclusie te wachten, totdat wij omtrent de praktijk der geestelijken iets meer zullen hebben vernomen. 82 83

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 6