80 had, nog zal gewacht hebben met het veranderen van het jaarcijfer, totdat de kanselarijen daartoe wat later in het jaar het voorbeeld gaven, en dit wel, hoewel hij zelf toegeeft, dat de verandering van het jaarcijfer was „une affaire de bureau, qui se passait en silence". Tot steun van deze stelling haalt mijn tegenstander wijlen prof. Reusens aan, die (in het vervolg van het zooeven medegedeelde citaat) hetzelfde zegt als hij, en den betreurden A. Giry, die het niet zegt. De heer Néljs is met zijne verklaring bijzonder ingenomen; hij ver wijt mij, deze „deux faits nettement distincts" te verwarren en niet op de hoogte te zijn van de literatuur over de questie. Maar ik wil hierover wel eens even praten. Eigenlijk wist ik wel, dat deze twee feiten (jaar- begin en verandering van het jaarcijfer) spitsvindig onderscheiden werden maar ik heb voor deze onderscheiding nooit veel gevoeld en, ronduit gezegd, is mij de houding van wijlen mijn vriencEGiRY eigenlijk sympathieker, die eenvoudig constateert„Bien que l'année commenqat réellement a d'autres dates (que le jour de l'an), le Ier janvier fut toujours communément appelé le premier jour de l'an", en geene poging doet om te verklaren, wat hij blijkbaar niet begrijpt. Want de verklaring, die prof. Reusens geeft, verklaait inderdaad niets; ik geloof niet, dat één sterveling, die door denkt, door deze onderscheiding iets verder zal komen. Hoe stelt men zich de zaak nu voor? Wat is „het beginnen" van het jaar? Hoe kan men een jaar beginnen zonder het jaarcijfer te veranderen En wat be- teekent eigenlijk de mysterieuse verwijzing naar „het burgerlijke jaar"? Indien iemand ons verhaalde, dat een boek bestond uit vijf deelen met doorloopende pagineering, dan zouden wij onmiddellijk zeggen Gij vergist u, gij bedoelt vijf afleveringenwant het kenmerk van een nieuw deel is juist het beginnen eener nieuwe pagineering. En wanneer een ander ons wilde doen gelooven, dat sommige menschen hunne boeken begonnen met pag. 85 en de bladzijden 184 achteraan plaatsten, dan zouden wij allen hem ongeloovig aanzien en verzoeken, deze wonderlijke mededeeling niet alleen toe te lichten, maar ook te bewijzen. Prof. Reusens nu bewijst zijne niet minder wonderlijke mededeeling niet, en zijn leerling Nélis volgt hem ook hierin na. Hij veroorlove mij derhalve, om hetgeen hij sinds lang uitgemaakt acht, voorloopig nog beleefdelijk te betwijfelen, tot nader order zelfs beslist te ontkennen. Maar de heer Nélis brengt zwaarder geschut in het strijdperk: de autoriteit van „den grootsten liturgist der middeleeuwen", den reeds zoo even genoemden bisschop van Mende. Ik erken, dat, toen ik mijn geachten tegenstander dit kanon zag binnenduwen, de moed mij een weinig in de schoenen zonk. Maar gelukkig heb ik voldoende kalmte overgehouden, om het lange citaat van den prelaat aandachtig te lezen en te overwegen! En gelukkig: ik leef nog! Ziehier wat het geval is. Op eene andere 81 plaats van zijn boek dan ik boven aanhaalde, bij het vermelden van den Jaardagstijl, zegt de bisschop„Sane quidam moderni ob reverentiam Salvatoris computant annos a Nativitate ejusalii vero ab ejus Incarnatione, id est a Conceptione Mariae". Welnu, wat beteekent dit? hoor ik vragen. Is dit iets nieuws Wie twijfelde daaraan Maar de heer Nélis is van eene andere meening. Hij brengt de beide plaatsen, die ik meedeelde, met elkaar in verband. De geleerde liturgist, zegt hij dan, spreekt zich blijkbaar tegenop de eene plaats noemt hij den Jaardagstijl den algemeenen stijl, terwijl hij op de andere beweert dat men te zijnen tijde („moderni") het jaar begon op Kersttijd of Maria Boodschap. Deze tegenspraak kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat de bisschop reeds in de 13e eeuw bedoeld heeft, wat prof. Reusens in de 19e op nieuw ontdekt heeft: het jaar begon op 1 Januari, maar het jaarcijfer veranderde op Kersttijd of Maria Boodschap. Dit klinkt inderdaad zeer aardig, en het is uiterst vleiend voor prof. Reusens Maar de bisschop van Mende spreekt toch werkelijk geheel niet van de bedoelde onderscheiding, en ik ben ook volkomen overtuigd, dat hij er geen oogenblik aan gedacht heeft. Wat is het geval De heer Nélis acht de beide plaatsen niet zeer helder; maar ik vind daarin inderdaad niet de allergeringste onduidelijkheid. De bisschop ver klaart, dat het gewone jaarbegin is 1 Januarimaar te zijnen tijde waren er, zegt hij, eenige menschen („quidam moderni"), die uit eerbied voor den Zaligmaker het jaar begonnen met Kersttijd, anderen („alii"), die dit deden met Maria Boodschap En deze uitspraak van den bisschop komt mij nog veel opmerkelijker voor dan zij scheen aan den heer Nélis. Want de prelaat zegt wel niet dat, wat de heer Nélis hem wil laten zeggen, dat nam. het 13e eeuwsche volk bij het begin van het jaar het jaarcijfer niet veranderde. Maar hij zegt wèl dat, wat ik zelf bedoelde, namelijk dit: het gewone, algemeene jaarbegin is de 1 Januari, maar er zijn eenige menschen, die uit devotie van dezen regel afwijken en beginnen met Kersttijd of Maria Boodschap. Ik erken, dat ik niet gedacht had, dat een 13e eeuwsche bisschop op dezen toon spreken zou over de geestelijke jaarstijlen. Laat ik er bij voegen, dat de prelaat den indruk geeft te bedoelen, dat het kerkelijke jaarbegin iets is, dat eerst te zijnen tijde in de mode gekomen is Hij had er kunnen bijvoegen weder anderen beginnen met Paschen. Het verzwijgen door eenen Franschen bisschop der 13e eeuw van dezen stijl, den mos Gallicanus, die destijds van uit Frankrijk reeds tot Nederland en elders was overgewaaid, is wel opmerkelijk. En het is geen onwillekeurig verzuimwant eene bladzijde verder, als Durandus gezegd heeft, dat het jaarcijfer der schrikkeljaren altijd deelbaar is door 4, voegt hij er bij: „Hoe autem verum est secundum illos, qui dividunt annos Domini incipiendo a Nativitate vel a Januario, et non secundum illos, qui incipiunt ab Incarnatione". Alweder dus geene vermelding van den Paaschstijl

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 5