78 hier en daar in Nederland in gebruik is geweest, beteekent volgens Nélis niets, zoolang niet hetzelfde bewezen is voor de 13e eeuw. Het is moge lijk, dat destijds het onkundige volk zich inderdaad nu en dan vergist heeft bij de keus tusschen den Kerstdag en den nabijliggenden Nieuw jaarsdag; maar het synodaal-besluit van 1310 heeft aan die aarzeling een einde gemaakt. Blijkbaar is de Kerststijl dus de algemeene stijl te Utrecht geweest, al is het mogelijk dat op dezen regel uitzonderingen voorkomen. Aangezien het onmogelijk is en altijd zijn zal, te bewijzen, dat vóór 1310 het gebruik van den Jaardagstijl regel geweest is, schijnt het derhalve voor zichtig, den Kerststijl te beschouwen als den algemeen heerschenden stijl. Door dit betoog van mijn geachten tegenstander was ik tot mijn leedwezen geheel niet overtuigd van de onhoudbaarheid mijner stelling. Niet alleen had hij, naar het mij voorkwam, de moeielijkheden, die ik in mijn betoog gesignaleerd had, geheel niet verklaard, maar bovendien meende ik in zijn opstel zelf aanleiding te vinden tot verzet; immers de bewijzen, die hij in het geding bracht, schenen mij grootendeels te pleiten niet voor zijne meening, maar voor de mijne. In deze omstandigheden meende ik, al was het onderwerp stellig niet onderhoudend, toch niet te kunnen zwijgen, en ik verzocht dus de redactie der Revue andermaal te mogen antwoorden. Maar de redactie had bezwaar; er moest een eind komen aan het debat: men gunde mij nog één, hoogstens twee bladzijden tot besluit. Aan die beslissing heb ik mij natuurlijk onderworpen, al deed ik het ongaarne, nu het eene zoo bij uitstek gewichtige questie betrof. Ik heb dus aan de redactie toegezonden een kort overzicht in het Fransch van mijne reeds geschreven repliek, onder mededeeling dat ik die repliek zelve zou plaatsen in het Nederlandsch Archievenblad, waar de heer Nélis stellig nog de gelegenheid zou vinden, om mij op zijn gemak te beantwoorden De repliek volgt dus hier; ik hoop, dat de lezer door het voorafgaande voldoende is voorbereid om haar te verstaan en te waardeeren. Vooraf eene hoognoodige rectificatie. De heer Nélis meent, dat ik den Kerststijl geheel wil verbannen en overal vervangen door den Jaardagstijl. Niets is verder van mijne gedachten. Ik erken integendeel, dat de Kerststijl veel invloed heeft gehad, en zonder de geringste animosi teit wil ik dien dan ook gaarne erkennen overal, waar zijne heerschappij kan bewezen worden. Alleen tegen min voorzichtige vereerders van dezen stijl, zooals mijn geachte tegenstander, wensch ik op mijne hoede te zijn. Natuurlijk zal den heer Nélis in dit blad gaarne de gelegenheid geboden worden op bovenstaand artikel te antwoorden. En wel in zijn eigen taal. Een reden tot vertaling, zooals in de Revue, „afin de permettre a tous les lecteurs de suivre ie debat", bestaat hier gelukkig niet. Red 79 Voor de invoering van den Kerststijl als algemeenen stijl, als „le style de 1'époque", ook daar waar zijn gebruik niet bewezen kan worden, ben ik bevreesd. Ik zie tot dergelijke aanname ook geen redenwant niemand heeft ooit den Kerststijl als algemeenen stijl geproclameerd, veelmin zulks bewezen. In de twijfelachtige gevallen (maar ook daar alleen) zou ik dus wenschen de voorkeur te geven aan den Jaardagstijl, die mij inderdaad voorkomt het karakter van een algemeenen stijl te dragen. Na deze noodzakelijke rectificatie begin ik mijn verweer tegen hetgeen mijn tegenstander gemeend heeft, tegen deze beschouwing van den Jaardag stijl te moeten aanvoeren. De heer Nélis geeft grif toe, dat het middeleeuwsche volk den lsten Januari altijd als het begin van het jaar heeft beschouwd; in eene noot deelt hij zelfs een citaat mede van den bekenden professor Reusens, dat nog sterker spreekt: „Nulle part", zegt deze, „le peuple n' a cessé de considérer le Ier janvier comme le jour, ou se célébrait le renouvellemen; de 1' annéeLe renouvellement (de 1' année), que fêtait le peuple, était celui du Ier janvier de 1'ancien calendrier julien". Juist, zoo meen ik het ook, en ik aanvaard met voldoening de instemming van een zoo bevoegd geleerde als prof. Reusens. Maar spoedig komen er bij den heer Nélis gemoedsbezwaren op, en hij neemt zijne concessie min of meer terug. Als ik betoog, dat de betiteling van den Jaardagstijl als „stylus communis" mij voorkomt het algemeene gebruik van dezen stijl te bewijzen, dan haast hij zich te verklaren, dat dit waar moge zijn voor de 16e eeuw, maar dat het niet is gebleken waar te zijn ook voor de 13e. En inder daad, ik had dit niet bewezen, alleen beweerd, dat het zoo moest zijn, omdat het mij kwalijk denkbaar scheen, dat het oud-romeinsche jaarbegin na tien eeuwen plotseling zou zijn herleefd. Maar thans kan ik het bewijzen en wel „met het getuigenis van den grootsten liturgist der middeleeuwen, Guillaume Durand, bisschop van Mende(1230—1296)", die zich in zijn Rationale divinorum officiorum aldus uitlaat: „(Annus) usualis sive temporalis est, qui secundum usum hominum sumit initium, videlicet a Januario usque ad sequentem Januarium". Gaarne aanvaard ik deze bevestiging mijner meening door zóó eerbiedwaardige autoriteit. Het jaarbegin met 1 Januari, dat in 1575 de „stylus communis" heette, was dus reeds drie eeuwen vroeger de „annus usualis"de beide onver dachte getuigenissen dekken elkander volkomen, en de zaak schijnt mij nu in orde te zijn. Thans komt echter de heer Nélis met zijn hoofdargument. Hij wil wel toegeven, dat het volk den lsten Januari als het jaarbegin beschouwde; maar, zegt hij, „autre chose est commencer une année nouvelle au jour de l'an, et autre chose changer le millésime dans les chartes". Hij meent dus, dat het volk, nadat het het jaarbegin op 1 Januari feestelijk gevierd

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 4