76
De jaardagstijl.
Zéér tot mijn leedwezen moet ik beginnen mijne lezers te vervelen
met een relaas van hetgeen geschied is, voordat ik dit schreef en
schrijven kon.
In de Verslagen en mededeel ingen der Koninklijke
Akademie van Wetenschappen (afd. Letterkunde, 4e Reeks,
deel VII, p. 309) heb ik eenigen tijd geleden doen verschijnen eene
beschouwing over de jaarstijlen, die gevolgd zijn in het sticht Utrecht,
voordat het bekende synodaal-besluit van 1310 daar den Kerststijl invoerde.
De kern van mijn betoog was de uiteenzetting der (reeds vroeger door
Mr. R. Fruin uitgesproken) meening, dat de Jaardagstijl ten slotte ook in
de middeleeuwen de alge me ene jaarstijl moet geweest zijn, waarop
de door vele groote kanselarijen aangenomen kerkelijke jaarstijlen (Kerststijl,
Maria Boodschapstijl, Paaschstijl) uitzonderingen vormden, wel is waar
vrij talrijke uitzonderingen, maar toch altijd uitzonderingen, die in elk
voorkomend geval bewezen dienden te worden. Conclusieoveral,
waar niet het gebruik van een anderen jaarstijl te
bewijzen is, behoort het gebruik van den Jaardagstijl
ondersteld te worden.
De stelling was in directen strijd met de tot nog toe heerschende
meeningen der chronologen. En verwonderd was ik dan ook niet, toen
de heer H. Nélis, die op dit gebied reeds met eere zijne sporen verdiend
heeft, bij de aankondiging van mijn opstel in de Revue des b i b 1 i o-
thèques et archives (IV p. 122) mijne stelling met groote
beslistheid afwees en de door mij aangevoerde argumenten brandmerkte
als volkomen waardeloos. Niet verwonderd, maar natuurlijk toch ook
niet voldaande heer Nélis had, naar het mij voorkwam, aan mijne argu
menten geen recht gedaan, ze ten deele zelfs niet begrepen. Ik achtte
mij dus verplicht, ze nogmaals, uitvoeriger en duidelijker, uiteen te zetten,
en de redactie der Revue bleek gaarne bereid die uiteenzetting te
plaatsen; de heer Nélis had zelfs de groote hoffelijkheid aan te bieden,
om mijn stuk zelf in het Fransch te vertalen. Aldus geschiedde (zie de
Revue IV p. 259).
Wat kan de reden zijn, aldus vroeg ik, dat de Christelijke jaartelling,
die geacht wordt te beginnen met Christus' geboorte, niet begint met den
dag dier geboorte? En hoe is 16 eeuwen na het begin onzer jaartelling
de koning van Spanje, goed katholiek als geen ander, er toe gekomen
te bepalen, dat het jaar voortaan zou beginnen op den lsten Januari?
Wat kan de reden zijn, dus vroeg ik in de tweede plaats, dat de
geheele middeleeuwen door de 1ste Januari, zooals wel bekend is, aan
geduid wordt met den naam Nyejaersdach, aangeduid zelfs, naar men aan-
77
neemt, door personen, die zeiven het jaar begonnen op een anderen dag?
In dit verband scheen het mij zeer opmerkelijk, dat, naar de heeren
Mr. R. Fruin en J. de Fremery bewezen hebben, op tal van plaatsen in
Nederland het jaarbegin op 1 Januari in de middeleeuwen werkelijk in
gebruik is geweest. Nog opmerkelijker, dat de Jaardagstijl bij hare invoe
ring in 1575 wordt aangeduid als de „stylus communis", de stijl „die
men gemeynelijk gebruikt".
Was dit alles overbekend, niet bekend en zeer kenschetsend in het
licht der bekende feiten, scheen het mij, dat enkele Utrechtsche geestelijke
gestichten, die zonder twijfel den toen algemeenen Kerststijl volgden, toch
in hun huiselijk bedrijf den Jaardagstijl blijken gebruikt te hebben, zooals
ik kon aanwijzen van de abdij Oudwijk en de Buurkerk.
Conclusiede Romeinsche Jaardagstijl is blijkbaar de geheele middel
eeuwen door bij het volk in gebruik gebleven de daartegen reageerende
kerkelijke stijlen zijn wel hier en daar officieel aangenomen, maar ze zijn
nergens in de algemeene gewoonten der menschen opgenomen. Toen het
onmogelijk bleek dit door te zetten en de verwarring dus altijd grooter
werd, heeft men ten slotte toegegeven, de kerkelijke stijlen afgeschaft en
den Jaardagstijl, die feitelijk steeds de algemeen heerschende was geweest,
tot den eenigen jaarstijl verklaard. Het blijkt niet, dat iemand zich ooit
tegen dezen maatregel verzet heeft.
Tegen dit betoog kwam natuurlijk de heer Nélis aanstonds in verzet,
ditmaal uitvoerig en met serieuse argumenten (zie de Revue. IV p. 272).
In hoofdzaak beweert hij het volgende. Het is volkomen waar, dat het
burgerlijke jaar de geheele middeleeuwen door geacht werd te beginnen
met 1 Januari. Maar daarmede is niet gezegd, dat men ook gewoon was
het jaarcijfer op dien dag te veranderenintegendeel, die verandering
geschiedde geregeld op een anderen dag. Ten bewijze van deze stelling-
beroept de heer Nélis zich op twee uitspraken van bekende autoriteiten:
A. Giry en prof. E. Reusens (die trouwens niet volkomen hetzelfde zeggen)
en vooral op eene plaats uit het Rationale divinorum offici-
orum van den 13e eeuwschen bisschop Guillaume Durand, die hij geheel
afschrijft en die ik aanstonds zelf zal mededeelen. Erkennende, dat Durand's
tekst niet zeer duidelijk is, leidt mijn bestrijder daaruit af, dat het jaar in de
13e eeuw „sumit initium a Januario, secundum usum hominum", maar dat
toch „moderni computant annos a Nativitate Salvatoris (aut) a Conceptione
beatae Mariae", d.i. (volgens den heer Nélis) het burgerlijke jaar wordt door
het volk geacht te beginnen met 1 Januari, maar feitelijk rekent men tegen
woordig (d. i. in de 13e eeuw) van Kerstdag of Maria Boodschap. En
alleen dit laatste is van eenig belangimmers het volk heeft in de middel
eeuwen niet geschreven, allerminst gedateerd. Het door Fruin en De
Fremery geleverde bewijs, dat de Jaardagstijl in de 15e en löe eeuw