74
doorgaan, de conceptwet naar het Departement zal worden gezonden
als de uitdrukking van ons aller wenschen. Mocht er dus iemand zijn,
die dit niet raadzaam acht, dat hij zich haaste zijn meening bekend te
makenDaardoor zal allicht aanleiding tot debat gegeven worden en
men weet het immers, dat door wrijving van gedachten men steeds het
ware bereikt E. W.
Opmerkingen over het ontwerp van wet tot regeling van het
Nederlandsche archiefwezen.
Alhoewel een der jongste vakgenooten, meen ik toch in den geest
van het besluit, op de archivarissenvergadering van 6 Juli 1906 genomen,
te handelen door hier enkele opmerkingen over het ontwerp van de
archiefwet ten beste te geven.
Men beschouwe deze opmerkingen echter zooals zij bedoeld zijn
als los neergeworpen gedachten, die in geen geval op den geest van het
ontwerp betrekking hebbendaarmede zal men zich, naar ik hoop, kunnen
vereenigen. Ook de hoofdindeelingen schijnen mij goed, al zou het
misschien langzamerhand tijd worden de papieren van vóór 1813 weder
aan de provinciën terug te geven, en de rijks-archieven met hunne
beambten in onze elf gewesten tot provinciale archieven en dito
ambtenaren te maken.
Art. 1.
Een der groote verdiensten van het ontwerp is wel de niet-vermelding
van het woord „Oud-Archief" met de daaruit voortvloeiende gevolgen.
Maar toch geven mij zoowel de woorden „onder voorbehoud der bij de
overbrenging vastgestelde regelen" van de eerste alinea van art. 1 als de
memorie van toelichting op dat artikel den indruk, dat de samenstellers
nog te veel het begrip „archief-depót" hebben samengekoppeld aan dat
van „oud-archief". De vraag is echter of dit wel juist gezien is. De
„onder de verschillende ambtenaren berustende stukken" worden langzamer
hand tot een minimum teruggebracht, en de archivaris krijgt daardoor in
zijn archief-depót papieren, die misschien slechts twee of drie jaar oud zijn
en nog in langen tijd niet geschikt voor openbaarheidook eigendoms
bewijzen, die met andere kontrakten dikwijls dadelijk onder de hoede van
den archivaris worden gesteld, zijn minder geschikt om door iedereen te
worden ingezien. In de gemeenten, waar deze spoedige overbrenging naar
het archief-depót plaats vindt, bestaat nu reeds een regeling voor de
Nadat het bovenstaande reeds geschreven was, zond de heer Bouricius mij
zijne opmerkingen. Dit is dus het begin. Dat er spoedig meer moge volgen
75
openbaarheid, wat ook in de toekomst wel niet zal veranderen. Maar is
het dan niet beter den tusschenzin uit de eerste alinea van art. 1 te lichten
en het Kon. Besl. van het tweede lid tevens de regels te laten vaststellen,
volgens welke de besturen, die hun papieren in een zeker archiefdepót
overbrengen, de openbaarheid dier stukken kunnen uitsluiten?
Art. 10.
Mijne opmerking over art. 10 sluit zich bij die over art. 1 aan;
kan de regeling van het tweede lid niet gevoegelijk aan Gedeputeerde
Staten worden overgelaten, desnoods onder goedkeuring van den Minister
van Binnenlandsche Zaken, den Algemeenen Rijks-archivaris gehoord?
De tijd van onmondigheid der provinciën is toch reeds voor een groot
gedeelte voorbij.
Art. 17.
Kan hier niet volstaan worden met een verwijzing naar de artt. 121
en 122 der gemeentewet?
Art. 19.
Het woordje „weder" kan in art. 19 gevoegelijk vervallen. Op een
m.i. onwettige handeling der regeering (hoe gewenscht die ook was)
wordt daardoor toch meer dan noodig is de aandacht gevestigd.
De gegeven slotbepaling zou ik door drie andere artikels willen
vervangen, zoodat na art. 23 komt:
Slotbepalingen.
Art. 24.
Artikel 103, 2e lid der gemeentewet vervalt.
Art. 25.
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van archiefwet.
Art. 26.
Deze wet treedt in werking op een door ons nader te bepalen tijdstip.
De toelichting op deze bepalingen kan kort zijn. Art. 103, 2e lid
der gemeentewet geeft aan den Raad het voorschrift in de instructie van
den secretaris dezen vooral met de zorg van het archief te belasten, en is
dus naast art. 14 van het wetsontwerp overbodig.
Art. 25 geeft een titel aan de wet, dien zij waarschijnlijk in de
praktijk toch zal krijgen.
De wijziging in art. 26 (art. 24 der commissie) spreekt voor zich
zelf; zij betreft slechts een ondergeschikte kwestie.
Mr. L. G. N. Bouricius.