116
Grieksche kalenden. Maar toch, er pleit voor zulk eene behandeling zéér
veel. In dit speciale geval, nu het Drente geldt, over welks verleden zoo
bijzonder weinig bescheiden bewaard zijn, zal de groote uitvoerigheid van
behandeling allicht geene bijzondere rechtvaardiging behoeven. Maar ook
in het algemeen komt het mij voor, dat men den bewerkers van inven
tarissen, zoo uitvoerig behandeld als de hier besprokene, dankbaar moet
zijn voor het zeer verdrietige werk, dat zij zich getroost hebben, hoewel
het publiek, naar het mij voorkomt, geen recht had dit te eischen. Immers
wanneer de inventarissen, wanneer vooral de regestenlijsten zoo bijzonder
nauwkeurig en uitvoerig worden behandeld als hier het geval is, dan zal
men, naar ik meen, zich bij de uitgaaf der oorkondenboeken kunnen
beperken tot de werkelijk belangrijke stukken en daaruit de tallooze onbe
duidende stukken weglaten, die alleen voor den oudsten tijd, waaruit ons
zeer weinig overgebleven is, belang hebben, een niet te versmaden
voordeel, dat het bewerken der oorkondenboeken en ook hun gebruik
zeer zal vergemakkelijken.
Zulk eene handelwijze zou ik beslist durven aanbevelen. Ik weet
niet, hoe Mr. Joosting daarover denkt; maar mij zou zij de beste recht
vaardiging schijnen van de buitengewone uitvoerigheid, die zijne regesten
wat lastig maakt in het gebruik Laat mij daartegenover opmerken, dat
de niet minder buitengewone uitvoerigheid der indices (navolging van het
voorbeeld, door Fruin gegeven) mij stemt tot eerbiedige bewondering van
zooveel geduld en zelfverloochening, waarvoor de gebruiker van het boek
bijzonder dankbaar behoort te zijn. Bepaaldelijk het denkbeeld, om dezen
reeds met drie naamregisters bezwaarden inventaris nog te voorzien voor
een derden, schijnt mij zéér nuttighet opmaken van de systematische lijst
der in de stukken voorkomende dignitarissen schijnt mij bijzonder gelukkig.
Ten slotte nog enkele detail-opmerkingen, ten bewijze dat de inven
taris met belangstelling is doorsnuffeld: 1°. Ten onrechte schrijft de
inventaris in regest no. 23: Henricus, zoon van Bernardus clericus; de
man heette: Henric Pape, zooals blijkt uit no. 26; lees dus: Bernardus
Clericus. 2°. De redeneering in noot 3 van p. 59 (het le der Regesten-
lijst) schijnt mij niet juist. Het stuk is, dit blijkt duidelijk, van&1152,
en wel na 9 Maart; het kan dus zeer goed zijn van Mei of Juni 1152,
in welk geval inderdaad Paasch- of Maria Boodschaps-stijl zou kunnen
gebruikt zijn. 3°. Op p. 4 zegt de schrijver, dat de bijstand van „mon
niken" noodig was voor den kerkdienst in de abdij. Mij komt het voor,
dat men met dien bijstand niet voldoende geholpen zou zijnmen behoefde
117
daarvoor priesters, en kon dan de monniken wel ontberen. 4°. In regest
no. 225 verzekert de schrijver, dat zekere notaris „oorkondt"dit schijnt
mij eigenlijk toch niet juistde notaris oorkondt niet, maar instrumenteert,
d.i. brengt op schrift wat de aanwezige getuigen oorkonden over de ver
klaringen van partijen.
Nog ééne opmerking. Ook in dezen inventaris stuit ik weder, als
gewoonlijk (laat ik er dadelijk bijvoegen minder dan gewoonlijk), nu en
dan op verwarring tusschen y en ij. Reden tot die verwarring geven,
dunkt mij, de regels van het Historisch Genootschap, die op dit punt niet
juist zijn. De zaak is, zooals een ieder weet, dat y i is, ij ii
zou het nu niet gewenscht zijn, om, althans waar het afschriften geldt,
deze rationeele spelling overal te herstellen, ook wanneer de afschrijvers,
zooals gewoonlijk, in de war geweest zijn
S. MULLER Fz.
Literatuur-kroniek.
Levensberichten der afgestorven Medeleden van de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Boekhandel en drukkerij
voorheen E. J. Brill, Leiden 1906.
Hierin schrijft Dr. J. de Hullu het levensbericht van F. Caland, die
zijn archivalische loopbaan begon als gemeente-archivaris van Hulst en
sinds 1885 werkzaam was aan het Algemeen Rijksarchief, van 1891 af
als adjunct-commies, uit welke betrekking hij in 1900 op de meest eervolle
wijze werd ontslagen met toekenning van den persoonlijken titel van commies.
Mr. H. D. Guyot. Le marquis de Venours, protecteur des victimes
de l'intolérance de Louis XIV. Groningue 1906.
De heer Guyot geeft in deze studie meer dan de titel belooft; hij
verhaalt ook de geschiedenis van een dier Fransche kerken, zooals er na
de opheffing van het edict van Nantes hier te lande zoovele ontstonden.
Tevens deelt hij de lotgevallen mede van het archief der bedoelde Fransche
kerk, namelijk die van Balk in Friesland. Na den dood van den derden
en laatsten voorganger in 1721, werd het archief bij besluit van de Waalsche
synode van 1731 aan de zorg van de Waalsche gemeente te Leeuwarden
toevertrouwd. De afgevaardigde uit die stad rapporteerde dan ook op de
volgende synode, dat men het van de predikants-weduwe had overgenomen.
Maar reeds twee jaren later, in 1733, was het geheele archief spoorloos
verdwenen, terwijl het tot nog toe niet gelukt is, het terug te vinden. Aan
wien de schuld van dit noodlottige feit? Velen zijn van meening, dat de
Leeuwarder predikant er de hand in gehad heeft; maar de heer Guyot
Toch schijnt het bij de bewerking van een inventaris zoo hoog noodige
streven naar kortheid mij niet altijd voldoende behartigd te zijnde nos. 49 en 50,
114 en 115 van den inventaris hadden niet alleen kunnen, maar moeten gecombineerd
worden.