114
Soekbespreking.
J. G. C. Joosting. De archieven van den etstoel en van de hem
opgevolgde collegiën tot 1811.
J. G. C. Joosting. Het archief der abdij te Dikningen.
De verschijning van een Nederlandschen archief-inventaris is voor mij
altijd een genot. Niet om de lektuur, die mij al even weinig behaagt
als anderen stervelingen. Maar omdat ik van meening ben, dat elke ver
schijnende inventaris het prestige der Nederlandsche archivarissen verhoogt.
Natuurlijk alleen, wanneer de inventaris ook goed is en bruikbaar. Maar
gelukkig, al komt de verschijning van een nieuwen archief-inventaris mij
minder dikwijls verheugen dan ik wel zou wenschen, de qualiteit der
inventarissen wordt in de laatste jaren stellig beter, belangrijk beter. In
de praktijk blijkt het meer en meer, dat het onderling overleg der Neder
landsche archivarissen goede vruchten heeft gedragen en dat zij zich meer
en meer ernstig rekenschap geven, hoe een inventaris wetenschappelijk en
tevens praktisch behoort te worden ingericht. In de laatste jaren hebben
wij ontvangen den voortreffelijken Groningschen inventaris van Feith en
den uitnemenden Zeeuwschen van Fruinthans komt, als waardig tertium
comparationis, zich daarbij aansluiten de Drentsche inventaris van Joosting.
Het is een lust deze twee statige boekdeelen aan te zien, net en royaal gedrukt
(ook in dit opzicht gaan de rijksuitgaven gelukkig eindelijk vooruiten
zóó degelijk bewerkt dat men bij de inzage al spoedig bemerkt, dat aan
het inwendige niet minder zorg is besteed dan aan het uitwendige.
Een ander voordeel, eveneens het produkt van onze samenwerking:
de inventarissen zijn in hoofdzaak ingericht op dezelfde wijze, zoodat de
gebruiker, die in den eenen eenmaal is thuis geraakt, den weg ook ge
makkelijk vindt in den anderen. Er zijn afwijkingen, het is waar, en de
heer Joosting legt daarop in zijne inleiding bijzonderen nadruk. Geen
bezwaar natuurlijk, mits hij van die afwijkingen en van de redenen daarvan
behoorlijk rekenschap geeft Dat dit laatste in dezen inventaris geheel
naar eisch is geschied, zou ik niet wenschen te beweren, en in het voorbij
gaan wil ik dit bezwaar wel even toelichten.
Mr. Joosting legt bijzonderen nadruk op één verschilpunt tusschen
hem en zijne voorgangershij vereenigt niet alle rechterlijke archieven in
één inventaris, maar beschrijft alleen het archief van den etstoel. De
archieven der lagere gerechten beschrijft hij niet, en wel omdat het
na het door de Vereeniging van archivarissen genomen besluit over het
voorstel Van Meurs vaststaat, dat nagenoeg alle archivarissen het
splitsen der dorpsarchieven in eene rechterlijke en eene niet-rechterlijke
afdeeling verkeerd achten. Deze handelwijze nu schijnt mij niet geheel
115
zonder bedenking. Het is volkomen waar, dat de Nederlandsche archi
varissen, wanneer de in 1811 gedecreteerde splitsing thans nog moest
aangebracht worden, daartoe zeker niet zouden adviseeren. Maar die
splitsing is een feit en het schijnt kwalijk denkbaar, dat men daarop
voorloopig in het algemeen zal terugkomenis het nu gewenscht, om de
rechterlijke dorpsarchieven, die nu eenmaal onder ons beheer gesteld zijn,
niet te regelen en te beschrijven, ze te doen vergeten, in afwachting van
eene gebeurtenis, die in afzienbaren tijd gewis niet zal plaats hebben
Mij schijnt dit theoretisch onberispelijk, maar niet zeer praktisch.
Ook in een ander opzicht schijnt mij de verantwoording, die Mr. Joosting
in zijn voorwoord geeft over zijne afwijkingen van in den laatsten
tijd vrij algemeen geldende gebruiken, niet volkomen voldoende. Want
behalve de zooeven genoemde hoofdzaak, wijkt hij ook in verscheidene
andere punten van zijne voorgangers af. Hij plaatst in den index de
eigennamen op den oudst voorkomenden vorm daarvan. Hij noemt de
namen der zegelaars ook dan, wanneer de zegels verloren zijn of wanneer
hij afschriften beschrijft. Hij behandelt de op pastorieën en vicarieën
betrekking hebbende stukken als afzonderlijke archieven. Hij volgt niet de
regels van het Historisch genootschap (lost b.v. v en w niet op in u en
uu). Ik twijfel niet, of een zoo consciëntieus werker als Mr. Joosting heeft
voor al deze afwijkingen der geldende gebruiken goede grondenmaar wij
zouden die gronden gaarne vernomen hebben, teneinde daarover te oor-
deelen en ook om zeiven ons voordeel te doen met zijne beschouwingen.
Eene andere opmerking kan bij de bestudeering der twee inventarissen
gemaakt worden. Mr. Joosting heeft zich voor de bewerking daarvan
blijkbaar bijzonder veel moeite gegeven. Behalve de eigenlijke inven
tarissen, die (zéér doelmatigopgeluisterd worden door korte historische
overzichten van de inrichting en de bevoegdheden der betrokken colleges,
schenkt hij ons regestenlijsten en zeer uitvoerige indices van persoons- en
plaatsnamen, en bovendien nog een index van titularissen. Dit is werkelijk
uitstekend Mr. Joosting heeft door dit verdrietige en zéér tijdroovende
werk de gebruikers van zijn werk ten zeerste aan zich verplicht. Opper
vlakkig oordeelende zou men echter kunnen vragen „Gaat dit nu niet
wat al te ver Ziehier den inventaris van het archief eener abdij, die
263 nummers (52 bladzijden) telt: door al het bijwerk is dit boek nu
uitgedijd tot 349 bladzijden, en dit terwijl het archief (zooals helaas bijna
al onze kloosterarchieven) bijna niets bevat dan stukken over het goederen-
beheer van het gesticht en nagenoeg alles, wat het klooster zelf eigenlijk
betreft, ook hier verloren is
Gaat dit inderdaad te ver Ik erken, dat men aarzelen kan,
meenen dat het werk, zóó opgevat, vorderen moet met langzamen gang,
die de voltooiing van de ons gestelde taak dreigt te verschuiven tot de