108
wettig kan worden geconstateerd. Een fraaie toestandIk twijfel of er
personen zullen worden gevonden, die bij zoo'n toestand de functie van
ambtenaar v. d. b. s. zullen willen uitoefenen.
Men behoeft zich echter niet te bepalen tot hetgeen art. 27 B. W. zegt.
Ook uit de wet van 23 April 1879 (st.bl. no. 72), waarvan de consi
derans luidt „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de heffing-
van rechten wegens verrichtingen van den ambtenaar van den burgerlijken
stand regeling vordert", blijkt m. i. duidelijk, dat slechts gedacht kan
worden aan de ambtenaren v. d. b. s. als bewaarders der in de gemeente
archieven berustende registers v. d. b. s. Volgens die wet zijn zij belast
met de invordering en verantwoording der rechten, welke krachtens de
wet geheven worden voor het uitreiken van afschriften of uittreksels uit
de registers v. d. b. s. (Zie ook het ter uitvoering dier wet uitgevaardigde
Koninklijk besluit van 26 September 1879, St.bl, no. 155.)
Door hen, die niet bij de gemeente-administratie werkzaam zijn, wordt,
zooals mij meermalen is gebleken, nog eenige waarde gehecht aan hetgeen
door Mr. Frijlinck en anderen vroeger is geschreven, (zie Gem. Stem
nos. 590, 592, 594, 595, 596, 690, 691, 692 en 699 en Weekbl. v. d.
Burg. Adm. nos. 173, 187, 711, 807 en 817), doch wat m. i. na de inwerking
treding der wet van 23 April 1879 (St.bl. no. 72) alle waarde heeft verloren
J. C. BETH.
Naschrift.
Door de redactie van het Archievenblad in de gelegenheid gesteld
inzage te nemen van het artikel van den heer Beth, reeds voordat het
gedrukt werd, maak ik van die gelegenheid gebruik om het met eene
enkele opmerking aan te vullen. De heer Beth slaakt eene verzuchting
over den ongelukkigen toestand der ambtenaren van den burgerlijken stand,
die strafbaar zouden zijn, wanneer de gemeentesecretaris of -archivaris
mocht weigeren hen in de gelegenheid te stellen de aanteekeningen, bedoeld
in art. 25 B. W., aan te brengen in de registers van den burgerlijken
stand, welke in de archieven der gemeente zijn overgebracht. Mag ik
mijnerzijds daarentegen wijzen op de groote bezwaren, die de tegenwoordige
toestand voor de gemeentearchivarissen medebrengt? Niet dat ik bang
ben, dat eenig archivaris, op gevaar af zich eene strafvervolging op den
hals te halen (zie art. 184 W. van Sr.), gevolg zal geven aan den wenk
van den heer Beth, en den ambtenaar van den burgerlijken stand zal
beletten te doen, wat de wet hem opdraagtik bedoel alleen er de aandacht
Mr. Fruin heeft, door slechts een gedeelte der Handelingen van de Tweede
Kamer aan te halen, een eenigszins verkeerde voorstelling der zaak gegeven en
daarom is het wenschelijk de geheele behandeling der wijziging van art. 13 B. W.
te lezen.
109
op te vestigen, dat in vele gemeenten niet de archivaris, maar de ambtenaar
van den burgerlijken stand of de eene of andere beambte ter secretarie feitelijk
de registers van den burgerlijken stand beheert, hoewel deze volgens de
wet moeten zijn overgebracht naar de archieven der gemeente, wier zorg
den archivaris is opgedragen. Bij den archivaris berust dus de verant
woordelijkheid voor stukken, die een niet onder hem ressorteerende amb
tenaar feitelijk onder zich heeft.
Naar aanleiding van de noot, die de heer Beth aan het slot van zijn
artikel toevoegt, kan ik alleen zeggen, dat ik de Handelingen der Tweede
Kamer over dit onderwerp nog eens heb overgelezen, zonder er aanleiding
in te vinden mijzelf van het geven eener onjuiste voorstelling te beschul
digen. Wel heb ik gezien het was mij trouwens niet onbekend dat
verschillende leden der Kamer het gevoelen van den Minister niet deelden;
maar daar ik de woorden van den Minister alleen heb geciteerd, ten
betooge „dat de Minister Smidt, die in 1879 de wijziging van het B. W.
voorstelde, daarbij ook wel degelijk eene vereffening van dien strijd tusschen
het B. W. en de Gemeentewet beoogde", kon ik de meening zijner be
strijders laten rusten. Het is mogelijk, dat de heer Beth iets anders op
het oog heeft, daar hij mij het geven eener onjuiste voorstelling ten
laste legt zonder duidelijk te zeggen, wat hij eigenlijk bedoelt; ik zou hem
dan ook gevraagd hebben zijn gevoelen nader toe te lichten, ware het
niet, dat m. i. reeds meer dan genoeg geschreven is over deze incidenteel
ter sprake gekomen zaak, die in geenen deele het archiefwezen raakt. Ik
stap er hier dus voor goed van af.
R. FRUIN.
Kleinere bijdragen.
Het „Provenienzprinzip". Op den zesden Duitschen archiefdag,
die 24 Sept. j.l. te Weenen plaats vond, hield de heer Secher, Alg. rijks
archivaris te Kopenhagen, een voordracht over de „Ordnungsprinzipien im
danischen Archivwesen, insbesondere das Provenienzprinzip". Uit het
verslag zijner rede (Deutsche Geschichtsblatter, Band VIII S. 42) blijkt, dat
de Deensche archivaris op dit punt geheel en al onze zienswijze is toegedaan.
„Die notwendige Grundlage für die Durchführung des (Provenienz)
prinzipes ist eine genaue Feststellung der Geschichte der einzelnen Ver-
waltungskörper, namentlich hinsichtlich ihrer Einsetzung, Auflassung und
Kompetenz, und da in Danemark die amtliche Adressierung an die ein
zelnen Beamten erfolgt, die Ausforschung der Beamtenlisten der früheren
Jahrhunderte". En uit hetgeen verder medegedeeld wordt omtrent de uitgaaf
van de archiefinventarissen schijnt men te moeten opmaken, dat in Dene
marken reeds in 1886 de beginselen van dit systeem gehuldigd zijn.