32 man heeft begeven, opdat de laatste formaliteit (de bekrachtiging der oor konde) door de bezegeling kon plaats hebben. Daar vulde hij dan ook den datum in. Dat dit werkelijk zoo is geschied, daarvoor spreekt ook de gitzwarte kleur der inkt van het laatste gedeelte der oorkonde. Door het voortdurende schudden van de inkt op reis van den procurator, die hij óf te voet óf te paard maakte, werd de inkt beter door elkaar geschud dan op de gewone manier van roeren met een stokje in het inktvat. Een overtuigender en nog meer klemmend bewijs bezitten wij in oorkonde No. 1814 (123), eveneens uit het bovengenoemde archief. Zij is gedateerd 1500 Februari 26 en gaat uit van Frederik van Zulen van Bleekenburch, rechter te Ummen. Meer nog dan in de vorige oor konde is bij deze het schrijven er van in twee tijden in het oog vallend. Immers met veel zwartere inkt dan de rest der oorkonde zijn de volgende woorden geschreven„aver ende an als gherichteslude en de koernoeten Steven van den Cloester toe Um men ende Boldewijn van der Lae r", benevens in den datum de woorden„Woensdaechs nae Sinte Matthys des hil- ligen apostel in Februari o." Daar er nu geen redelijke twijfel kan geopperd worden, dat de oor konde te Zwolle is geschreven, blijkt uit het feit, dat de plaats voor het invullen èn van de getuigen èn voor de bepaling van den dag is open gesteld op onomstootbare wijze, dat, toen de oorkonde werd uitgevaardigd, aan den uitvaardiger noch de getuigen noch de datum, waarop de oorkonde door de bezegeling van den rechter te Ummen rechtskracht zou verkrijgen, bekend waren. En verder, dat de schrijver van de geheele oorkonde ter plaatse van de bezegeling, dus te Ummen, èn de namen der getuigen èn den juisten datum heeft ingevuld en dat dus de uitvaardiger van de oorkonde te Zwolle woonde en hoogstwaarschijnlijk niemand anders was dan de schrijver zelf. Verdere bewijzen om mijne stelling: dat in de 15de eeuw de Broeders van het gemeene Leven te Zwolle niet alleen de schrijvers van een groot deel van hunne oorkonden waren, maar ook tevens de uitvaardigers ervan, nog sterker te bevestigen, acht ik overbodig, te meer daar een betoog, gestaafd door meer voorbeelden en bewijzen, de ruimte van een opstel in dit tijd schrift ver zou overschrijden. Ik acht de bewijzen, die door mij werden bijgebracht, zóó overtuigend, dat geen gegronde twijfel meer op kan komen. Voorzichtigheidshalve wensch ik deze door mij bedoelde afdeeling der oorkonden met den term, voorkomende in de Consuetudines, te noemen „pacta cum saecularibus", omdat ik niet in staat was te onderzoeken, of en in hoeverre de Broeders ook de akten, waarbij hun geestelijke gunsten door den bisschop, het kapittel van Deventer of den pastoor van Zwolle 33 werden verleend, zelf geschreven of uitgevaardigd hebben. Ik betreur dit te meer, daar dit onderzoek zeer gemakkelijk had kunnen geschieden, indien mij het oorkondenmateriaal uit het archief van Sint Michiel en dat der parochie voor O. L. Vrouw te Zwolle toegankelijk geweest ware. Ten slotte wijs ik er nog op, dat uit de archieven der Friesche kloosters bewijzen geleverd kunnen worden, dat ook zij in de 15de en 16de eeuw niet alleen de schrijvers, maar ook tevens de uitvaardigers van hunne oor konden waren. Uit diplomatiek oogpunt is het misschien niet van belang ontbloot, dat de Broeders of beter de procurator Hendrik van Herxen een notarieel transsumpt „vidimus" noemt. Dit blijkt overtuigend uit de kantteekening') door zijne hand naast de eerste oorkonden in het Cartularium geschreven, die, gelijk uit Bijlage III Nos. 34, 35 en VI No. 4 blijkt, notarieele transsumpten van de notarissen Werner Nicolaaszoon en Conradus de Hengelo zijn. De hand van Lodewijk Philippi van Bazel verschilt van die van Hendrik van Herxen nog al aanmerkelijk. Een onverdacht specimen van zijn schrift is te vinden in dorso van de oorkonde dd. 1486 April 10. 2) De hand van Hendrik van Herxen is echter van die van zijn voor ganger nauwelijks te onderscheiden en ook het schrift van den vierden schrijver verschilt zoo weinig van dat van Hendrik van Herxen, dat wij in het door mij vermelde oorkondenmateriaal de duidelijkste en de meest klemmende bewijzen van eene schrijfschool der Fraterheeren hebben. Dat de invloed van die school niet alleen in de archieven te Zwolle valt aan te toonen, maar haast in ieder archief van Nederland en die der Rijnlanden en Westfalen, is niet alleen door mij, maar in den laatsten tijd ook door anderen geconstateerd geworden. De „Fraterheeren-hand" is een terminus technicus der palaeographen geworden. Hoe snel echter die invloed ook in het oorkondenmateriaal der Cisterciensers in Friesland b.v. valt aan te toonen, bewijst de oorkonde dd. 1412 Mei 1 uit het archief van de abdij Oldeklooster, berustende in het Rijksarchiefdepót te Leeuwarden. De verklaring van dit feit is gemakkelijk te vinden, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de Broeders er bijzonder op bedacht waren de jonge lui, die in hun huizen waren opgevoed, in „gereformeerde" kloosters onder te brengen. Volgens Johannes Busch 3) waren het vooral de kloosters van de Reguliere Kanunniken, die der Benedictijnen (voorzeker die, welke zich bij de congregatie van Bursfeld hadden aangesloten), der Karthuizers, der Kruisheeren en der Cisterciensers, die door leerlingen der Zwolsche school en kweekelingen der Broeders werden bevolkt. Hij vergeet echter B.v. fol. Ir: „Vidimus littere domini Frederici episcopi Traiectensis confir- macionis domus hujus et prime fundacionis". 2) Vergl. Bijlage IX No. 6, p. 469. 3) Chron. Windeshemense p. 208.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1906 | | pagina 21