30
verstaan moeten, bewijst, dunkt mij, voldoende het stuk zelf met al zijne
doorhalingen en veranderingen, die er in aangebracht zijn.
Waarom de Voecht het hier besproken werk van Hendrik van Herxen
als iets bizonder verdienstelijks vermeldt en bij de andere procuratoren
hierover zwijgt, begrijpen wij, als wij ons herinneren, dat het ontwerpen
en schrijven van oorkonden in de praktijk vermoedelijk door iederen
procurator is geschied, zoo aanstonds niet, te minder, wanneer wij in
de Consuetudines lezen, dat dit vermoedelijk de plicht van den procu
rator was. In het cap. de Procuratore vinden wij immers o. a. als
diens plichten vermeld
„Item omnia recepta, concessa, legata vel donata sollicite et sine
dilatione ponat in scriptis
Item nitatur proinde tractare et facere pacta sua cum secu
lar i b u sne contingat cum eis habere dissensiones et rixas
Item diligenter custodiat cedulas et registra reddituum nostrorum et
pacta cum colonis nostris, cum quibus ipse habet computare et tractare
tractanda"
Toetsen wij nu deze voorschriften, die niet altijd even precies en
duidelijk en bovendien als goede wetten ook rekbaar zijn, met het
geen op grond van de schriftvergelijking vaststaat, dan begrijpen wij, dat
in de praktijk het „facere pacta sua cum secularibus" geheel iets anders
is geweest, dan men bij den eersten oogopslag uit deze zinsnede zou
opmaken 2). Het ambt van procurator eischte klaarblijkelijk vrij wat kennis
en bedrevenheid in wereldsche zaken en rechten. En daar de procurator
niet alleen de ontvanger, maar in de meeste gevallen ook de uitvaardiger
van de oorkonden was, moest hij van de gebruiken van de verschillende
eollegies en kanselarijen, waarmede hij te doen had, op de hoogte zijn.
Vergl. de Narratio p. 250 v.v.
2) Ook bij de Windesheimers schijnt de zorg voor het behoorlijk opmaken
van huurcontracten de taak van den procurator geweest te zijn. Ten minste was dit
het geval in het klooster der Twaalf Apostelen te Utrecht. Immers in het reeds
genoemde „Register ofte Copije-boeck der Regulieren te Utrecht No. A" staan
voorin eene reeks bepalingen onder het opschrift: „Om huur te maken",
waaruit ik het volgende als bewijs voor mijne bewering mededeel
„Dat seste punt is, dat alle dese voerss. punten vesticheit selen hebben mittet
overgheven van die goedspenninck. Dit sel dan terstondt op die staende voet
procurator teickenen ende scriven mit tughen daerbij, ende lesen dat dan alst
ghescreven is in hoer aire teghenwoerdicheit.
Oeck selmen altijt bedinghen, dat die huer mit die voerwaerden verwilkoren
sel int gherecht ende daer scepenbrief of nemen of onder sijn selfs seghel ende
altijt nije bepalinghe van ons lant, nijt alleen wie boven ende beneden gheleghen is,
nier oeck aen beijde die zijden. Ende die oude huerbrieven selmen altijt te rade
houden in goeder bewaeringhe ende nijt wech werpen."
Daar de namen der procuratoren van dit klooster benevens de duur hunner
ambtsbezigheid in „Register A" op fol. 393 vv. geboekt staan, zouden de origineele
oorkonden gemakkelijk aan een palaeographisch-diplomatisch onderzoek onderworpen
kunnen worden.
31
Dat dit inderdaad zoo geweest is, bewijzen ons de oorkonden, uitgaande
van de verschillende rechterlijke eollegies en personen, die uitgevaardigd
zijn door de procuratoren van het huis.
Wat nu de bizondere verdiensten van Hendrik van Herxen aangaat,
zoo kan ik die niet anders verklaren, dan door zijn meerderen ijver in
dezen, die hij ook nog betoonde, toen hij in 1482 rector van het huis
was geworden en een buitenlander, een Zwitser nog wel, als procurator
naast zich had. Of hij als rector uit oude gewoonte nog de oorkonden
ontwierp en schreef, or dat de anders zeker hoogst voortreffelijke Lodewijk
Philippi van Basel als Opperduitscher de Nederduitsche taal niet genoeg
zaam machtig was en dus de hulp van zijn rector in deze ambtsbezigheden
bepaaldelijk noodig had, weten wij niet. Zeker is het echter, dat van de
hand van Hendrik nog een aantal oorkonden uit het jaar 1486 dateeren,
en dat ons van de hand van Lodewijk yan Bazel maar drie of vier oor
konden bewaard zijn gebleven.
Steunende op de berichten, voorkomende in de Narratio, zou men mij
wellicht tegen kunnen werpen, dat de Voecht toch klaarblijkelijk eene uit
zondering op den algemeenen regel heeft willen constateeren en dat ik
geenszins voor de vierde periode het bewijs geleverd heb, dat het, al staat
ook op grond van de schriftvergelijking vast, dat de oorkonden in het
Fraterhuis zijn geschreven, ze ook door de Broeders zijn uitgevaardigd.
Het valt mij gemakkelijk aan de hand van twee oorkonden deze tegen
werping, die ik overigens geenszins van grond ontbloot acht, te ontzenuwen.
Vooreerst komt hier in aanmerking de oorkonde No. 1808 (113) dd.
1491 Februari 3, waarbij Wolter van Oy, ambtman van Essen, verklaart
den rector en de priesters en klerken van het Clerckehuijs te Zwolle be
leend te hebben met „Wyscingsguet".
Klaarblijkelijk is deze oorkonde in twee keeren geschreven. Dit blijkt
overtuigend uit het verschil van inkt. Immers de oorkonde is van het
begin af tot de woorden „brief bezegeld" met tamelijk bleeke inkt
geschreven. De woorden echter„brief bezegelt myt mynen
segel amptmans voirss. Gegeven in den jair ons
heren du sent vier hondert een en tnegentich op
Sunt Blasiusdach des heiligen Martelaers" steken door
de gitzwarte inkt, waarmede zij geschreven zijn, bij het overige sterk af.
Uit het feit, dat dezelfde hand nu op twee verschillende tijden de
oorkonde heeft geschreven en de plaats voor den datum ter latere aan
vulling heeft opengelaten, volgt, dat de schrijver niet alleen de oorkonde
heeft geschreven, maar ook blijkbaar heeft uitgevaardigd en wel te Zwolle
in het Fraterhuis dat dus, toen de ambtman den dag der beleening had
bepaald, de uitvaardiger en schrijver er van zich er meê naar den ambt-