26
Ende heeft Thomas dye procurator van den fraterhuyse beloefft de
voerss. tipographo te geven ii golden guldens des jaers ende der stadt daer-
inne verlichten, alsoe dat hij dye twe ende dye stadt van Swolle dye drye
jaerlicx betalen sullen. Sonder argeliste."
Doch keeren wij weder naar onze oorkonden terug.
Betreffende de 6 Nos., die in de jaren van 15201573 vallen, is
op te merken, dat 4 er van klaarblijkelijk geschreven zijn in de kanselarij
van den ambtman der abdis van Essen. Dit blijkt uit de taal zoowel als
uit het karakter van het schrift.
Eene aanteekening in dorso van de laatste oorkonde dd. 1573 Novem
ber 13 levert ons ten overvloede nog het schriftelijke bewijs, dat de
oorkonde elders dan in het Fraterhuis geschreven is. Immers de procurator
teekende aldaar aan„lek Johannes Ghiesienck hebbe wtgelecht voer
segelatie ende schryffgelt van dessen breef 2 '/2 goltgulden 8';2 stuver".
De kanselarijkosten waren dus in dien tijd alles behalve gering.
Buiten het kader van de IVde categorie vallen dan:
a) Oorkonde No. 1810 (116), die blijkbaar in het klooster Sint
Agnietenberg geschreven is. Dezelfde hand vond ik in het Cartularium
van dit klooster. De wijze van bezegeling is bovendien geheel verschillend
van die der overige oorkonden, waarvan wij met zekerheid weten, dat zij
in het Fraterhuis geschreven zijn.
oorkonde No. 18 uit het archief der Emanuelshuizen (IV, 19), die
geheel door den notaris Gotfridus Gooris geschreven is, en Nos. 19 en
20 eveneens uit dit archief, geschreven door den notaris Wilhelmus
Lippink.
Aangaande een verder viertal oorkonden uit het Oud-Archief der
gemeente Zwolle is twijfel niet geheel uitgesloten, of zij door dezelfde
hand geschreven zijn als die, welke de overige oorkonden onder No. IV
geschreven heeft. Het zijn de oorkonden Nos. 1817 (130), 1833 (136),
1837 (137) en 676 (141).
Deze vier oorkonden gingen uit
van den ambtman van Essen No. 130 en 136,
de abdis „137,
den magistraat Zwolle 141.
Ten einde zeker te gaan, laat ik ze hier geheel buiten beschouwing.
In de vierde categorie zouden dan vallen 21 oorkonden uit het Oud-
Archief der gemeente Zwolle en 2 uit het archief der Emanuelshuizen.
Zie Bijlage IX no. 18, p. 478.
27
Van deze oorkonden gingen uit:
den
magistraat
van
Zwolle
1
No.
1818
(132),
de
schepenen
1
1773
(134),
den
ambtman
Essen
3
1808
(113), 1819 (133),
1825 (143),
IJsselmuiden 1
1827
(145),
rechter
Dalfsen
1
1809
(115),
Heino
1
1812
(120),
Ummen
1
1814
(123),
Hasselt
1
1826
(144),
schout
Deventer
1
1829
(159),
Zutphen
1
1838
(X 10),
heer
Almelo
1
1822
(139),
notarissen
2
(IV 10 en 11),
particulieren
8
1785 (111), 1811
(118), 1813
(121)
1815 (126),
1816 (131),
1820 (135), 1785 (142), 1828
(152).
Ook hier valt betreffende de oorkonden niets op te merken, dan dat
de notarissen alleen de oorkonden (IV 10 en 11) eigenhandig bekrachtigd
hebben.
Waar en door wien zijn nu deze oorkonden geschreven? Ziedaar
eene vraag, die al mijne aandacht vroeg, omdat de juiste beantwoording
er van in het nauwste verband staat met eene andere, die thans het meeste
op den voorgrond treedtwie was de uitvaardiger van de oorkonde
De vier perioden, waarin de oorkonden volgens het schrift vallen,
zijn: 1° 1404—1435; 11° 1435—1486III0 1482—1486 en IV0 1486—1520.
Het ligt nu in den aard der zaak, dat als toetssteen hier wederom
alleen o o r k o n d e nmateriaal kan dienen ter bepaling van den schrijver.
Boeken met het meest preciese colophon zouden ons hier weinig helpen,
omdat het karakter van het schrift, in boeken gebruikt, doorgaans een
geheel ander is dan dat der oorkonden. Gelukkig geeft ons het Cartularium
in deze het meest uitgebreide en volledige materiaal ter vergelijking aan de
hand. Een blik er in is voldoende om onmiddellijk den schrijver der IJde
en IVde periode er in te vinden. Na eenig zoeken zijn dan ook stukken
door de hand van de schrijvers der Iste en lilde periode er in aan te
toonen. Elders heb ik nu betoogd, dat het vaststaat, dat het Cartularium
door niemand anders dan door de procuratoren van het huis is geschreven.
Ergo moeten ook de origineele oorkonden door de procuratoren van het
Domus Clericorum geschreven zijn.
Narratio p. CXLIX.
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff