20
hun perkament zelf vervaardigden, laat staan daarmee handel dreven
Ook is mij niet gebleken, dat in een der vrouwenkloosters te Zwolle per
kament werd gemaakt. Slechts een enkelen keer wordt van een leerlooier,
„pellifex", in de Narratio 2) gewag gemaakt, maar uit het verhaal blijkt
niet, of deze zijn ambacht in het Fraterhuis zelf, dan wel in de stad 3)
uitoefende.
perkament te maken. De magistraat zag zich ten slotte genoodzaakt aan
dien eisch te voldoen door de hand te leggen op de weefgetouwen der Zusters
en op de rentebrieven der Broeders. Maar nog in 1525 werd de regeering door de
bisschoppen van Munster en Keulen genoodzaakt de Broeders in hunne rechten te
herstellen. (Vergl. hieroverMünstersche Oeschichtsquellen, 11,425; Niesert, Beitrage
zu einem Münsterschen Urkundenbuch, I, 106 en 116 ff.; Dettmer, H., Bilder aus
den religiösen und sozialen Unruhen in Munster wahrend des 16 Jahrhunderts. II,
Bernhard Rothmann, Münster 1904, S. 12 vv.
Uit het kapittel „De Liberario" der „Consuetudines" van het Zwolsche huis,
("Narratio p. 252) meen ik te moeten opmaken, dat de Zwolsche Broeders het perkament
niet zelf vervaardigden, maar, evenals het papier, kochten. De plicht van den biblio
thecaris in deze wordt aldaar als volgt omschreven: „Circa custodiam pirgameni
providere debet sibi, ut tempestive procuret pirgamenum, furcenum et papirum, ut
habeat in bona copia, ut possit singulis amministrare secundum exigenciam librorum.
Item conveniens videtur, quod cum deputato sibi coadjuctore formet simul rnag-
nam partem pirgameni, ne quotidie oporteat circa formationem occupariet in formando
caveat maculas, angulos, rupturas et saturas, quantum potest.
Item pro pirgameno procurando deputabitur librario una competens summa;
quod superest singulis annis, computatione facta, cedet procuratori.
Item non presumat dare aliis de rebus sibi commissis, nisi forte frusta pirgameni
non deservientia ad aliquam formam vel similia, de quibus presumit habere Iicentiam."
Betreffende de uitdrukkingen „furcenum" (vermoedelijk eene schrijffout voor
„francenum" en „formare" [pirgamenum] (het op maat snijden der perkamentvellen)
vergl. Wattenbach, Schriftwesen, S. 210. Aldaar zijn ook uit het Serapeum, deel XXI,
blz. 189, de twee eerste bepalingen der Consuetudines afgedrukt. In de Statuten
van het Fraterhuis te 's Hertogenbosch (uitgeg. door: Elsen, O. VAN den, en
Hoevenaars, W., in: Analecta Gijsberti Coeverincks, pars II, p. 107) waar de eerste
letterlijk voorkomt, staat dan ook: „pergamenum, francenum et papirum." 2
ontbreekt in deze Statuten, de volgende echter luidt: „Item pro pergameno procu
rando deputata sunt ei 150 antiqua scuta." Meinsma, K. O., Middeleeuwsche
Bibliotheken, Amsterdam 1902, blz. 128 deelt aldaar uit HS. L. 41 der Koninklijke
Bibliotheek te 's Gravenhage de betreffende den bibliothekaris mede uit een tot
nog toe onbekend Nederlandsch Fraterhuis. Meinsma vertaalt 1 als volgt: „Voor
den aankoop van perkament en francyn en de andere zaken, die de schrijvers noodig
hebben, zal hij [de bibliothekaris] tijdig zorg dragen."
Ook in het Fraterhuis te Hildesheim, waarin zeer vlijtig geschreven werd, werd
blijkbaar het perkament niet vervaardigd maar gekocht. Volgens de Statuten van dit
huis (uitgeg. door Doebner, R., in: Annalen und Akten der Briider des gemeinsamen
Leben im Lüchtenhofe zu Hildesheim, Hannover u. Leipzig 1903, Bd. IX der Quellen
und Forschungen zur Geschichte Nieder-Sachsens S. 228) was de librarius van de zorg
voor het schrijfmateriaal ontheven; hiermede was de scriptuarius belast, „qui fratrum
laboribus praesit et a quo unusquisque scribenda recipiat simul et scribendi instru-
menta. Sub ejus respectu erunt pergamena, pennae, scripturalia, incaustum gallarum
et substantiate bonum atque probatum et caetera omnia instrumenta ad scribendum
oportuna."
2) Vergl. p. 74 2.
3) Deze „pellifex" schijnt met de Broeders, vooral met den teekebroeder
Helmich op goeden voet gestaan te hebben. Deze laatste (f plm. 1420) was kok
in het Kleine huis der scholieren en schijnt van de grootere vrijheid, die hij als
21
De inkt schijnt van zeer goede hoedanigheid te zijn, en was hoogst
waarschijnlijk steeds volgens hetzelfde recept vervaardigd. Want ook in
het laatst der 15de en in het begin der 16de eeuw verschilt de kleur van
de inkt van die der voorafgaande halve eeuw weinig. Voor het perka
ment schadelijke substantien bezat de inkt blijkbaar niet. Ten minste ik
heb geen oorkonde gevonden, die door invreten van de inkt geleden heeft.
Aan de afkeerigheid der Broeders voor alle nieuwe uitvindingen op
het gebied der graphische kunsten is het hoogstwaarschijnlijk toe te
schrijven, dat bij hen het gebruik van de gitzwarte Italiaansche vitriool-
inkt, die sedert omstreeks 1550 opkomt, en welke zulke enorme ver
woestingen in de Italiaansche archieven en bibliotheken veroorzaakt, niet
te constateeren valt. Opvallend is dit wel, te meer, daar ik in hand
schriften, die volgens het colophon in Noord-Nederland zijn geschreven,
het gebruik van deze inkt, die zich reeds door zijn scherpen onaangenamen
reuk verraadt, wel gevonden heb. Op het punt van innerlijke verwoesting
stonden die handschriften bij de Italiaansche dan ook in niets ten achter.
Dat deze verwoesting door de vitrioolinkt ook in Nederlandsche archieven
aan te wijzen is, weet ik uit eigen ervaring.
Ook de Broeders schijnen reeds in het begin der vijftiende eeuw,
zonder twijfel op grond van eigen ondervinding, zich met de inkt-
zoodanig genoot, wel eens misbruik gemaakt te hebben. Want toen weer eens een
dief was opgehangen en onder den galg begraven was, groef Helmich hem in den
nacht heimelijk op, stroopte hem de huid af en bracht deze naar den leerlooier om
er zich een kamizool van te doen maken, dat hij wilde dragen om steeds aan den
dood herinnerd te worden. De leerlooier waarschuwde echter den rector van het
huis, Dirk van Herxen, die beval de huid weg te werpen. (Narratio, p. 75.)
Het bewijs hiervoor leveren ons op de meest afdoende wijze de hand
schriften en oorkonden der Broeders. Mogen deze nu geschreven zijn te Deventer
of te Zwolle, te Munster of te Luik, in de vijftiende of zestiende eeuw of nog later,
alten kenmerken zich door hetzelfde schriftkarakter. En wat expresselijk van den
procurator en lateien rector van het Heer-Florenshuis te Deventer, Johannes Hatten
(t 1485), wordt getuigd„Similiter ut in vestibus, escis et utensilibus, insuper et in
rnodo scribendi, ligandi, illuminandi simplicitas introducta maneret et consueta mor-
tificatio, non modice insudavit, nam inventores novorum modorum et curiositatum
in ligando aut illuminando a foris venientes et Fratres docere volentes, nunquam
admisit, voluit enim opera paranda fideliter et fortiter, non curiose parari" (Dumbar,
Analecta, I, p. 190 zie ook: Acquoy, Windesheim, II, blz. 229, noot 4 en Meinsma,
Middeleeuwsche Bibliotheken, blz. 138), dat mogen wij van alle andere rectoren, van
welk huis ook, zonder uitdrukkelijke bevestiging van een of ander schrijver aannemen.
Wat nu speciaal het Zwolsche Fraterhuis aangaat, zoo vinden wij in de Narratio
meer dan een bewijs voor het behoudend karakter van de Broeders vermeld. Slechts
een, trouwens ook het meest typische, moge hier eene plaats vinden. Omtrent het
jaar 1475 heerschte onder de Broeders een niet gering verschil van meening, ver
moedelijk over de al of niet opname van gedrukte boeken in hun eigen bibliotheek.
Immers de librarius van het huis, Dirk VAN Calcar, die in genoemd jaar stierf, richtte
op zijn sterfbed aan zijn opvolger de volgende woorden „Dilecte frater, doleo et
penitet me, quod tam multis implicavi me occasione librorum impressorum. Ideoque
rogo et consulo, ut omnino caveatis ab illo tumultu et abscindatis tam multiplices
distractiones et magis quietus esse curetis" (Narratio, p. 165).