248
Jan Hendrik Brandon, omdat hij in 1699 eene beeltenis van Willem III
gemaakt had,
Jacob van Campen, heer van Randenbroek, die de ontwerper en
leider was van den bouw van het orgel in de Qroote Kerk 1639—1647,
Romeyn de Hooghe, die in 1693/5 allerlei schilderwerk er voor maakte,
Claes Abrahamsz, glasschrijver van Haarlem, die in 1618 de 31
graven van Holland afbeeldde voor de Doelenzaal.
En nevens deze nog van vele anderen, zooals van Mr. Maerten van
Heenrskerck, Pieter Holsteyn, Foy Jacobsz., Jan Karsteyns, Claes Claesz.
Steenwijck, F. Stracké, Hendrick Cornelisz. Vroom, Jacob de Wit.
Drebbel, de Everdingen, Hofdijk, Van Horstok, Metius, Van Persijn,
Emanuel de Witte, de echte Alkmaarders of die als zoodanig te beschouwen
zijn, worden niet vergeten.
Maar het smakelijkste zout voor de kunstgeschiedenis ligt misschien
wel in de talrijke aanteekeningen, die over de kleinere broeders van
het St.-Lucasgilde, over de liefhebberen ende minnaars der conste uit oudere
dagen en ook aangaande schilders, beeldsnijders e. a. uit de 19e eeuw
worden medegedeeld. Dat zijn kostelijke inlichtingenwant het is voor
niemand verholen, dat men wel eens omtrent een schilder uit de 17e
eeuw meer weet, dan over een zijner kunstgenooten uit onzen tijd, en hoe
goed is het dus niet, dat ras wegvloeiende bijzonderheden, welke later
noodig kunnen en zullen zijn, door eene ervaren hand en bekwame pen
worden te boek gesteld.
Aangenaam treft het den lezer ook, dat Burgemeesteren van Alkmaar
en die het gezag met hen deelden, de kunst zoo vóórstonden, geld over
hadden om wat moois te laten maken en lieden uit andere steden ont
boden en aan het werk zetten, wanneer er in de stad geene handen waren
te vinden, bekwaam genoeg om hun begeeren uit te voeren.
Wat ware het te wenschen, dat van alle steden dergelijke berichten
verschenen, als waarmede de heer Bruinvis ons nu verblijd heeft. Eene
losse aanteekening over eene gevonden rariteit in een dagblad beteekent
niets, heeft geene waarde, gaat verlorenmaar aan te bevelen is het maken
van eene stelselmatige lijst van alles wat in resolutiën en rekeningen van
stadsregeeringen, schutterij, weeskamer, gilden enz. voorkomt omtrent
onderwerpen, door den heer Bruinvis aangeduid en behandeld. Gewis
zouden dan onwaardeerbare bijdragen geleverd worden voor de kunstge
schiedenis, wier beoefenaars in de Levensschetsen, hier even besproken,
veel zoo niet alles van hunne gading zullen vinden. C. J. GONNET.
Literatuur-kroniek.
P. N. VAN Doorninck. Inventaris van het Archief van het St. Ursulen
convent te Neder-Elten. Haarlem, Gebrs. van Brederode, 1906.
249
Weer een inventaris van den heer Van Doorninck, aan wien wij reeds
zoovele gedrukte beschrijvingen van kleinere archieven, alle in het bekende
formaat, te danken hebben. In de Toelichting wordt medegedeeld, dat
de hier beschreven stukken berusten in de bibliotheek van de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waaraan zij in 1840 met de
dokumenten betreffende het St. Agnes convent te Emmerik geschonken
zijn door mevrouw de weduwe Onderdewijngaart Canzius, geb. Musketier.
In 1812, toen het archief van het St. Agnes convent verstrooid werd,
had haar echtgenoot deze handschriften voor vernietiging bewaard. Van
het St. Ursulen convent, dat in 1613 met het St. Agnes convent te Emmerik
vereenigd was, is overigens weinig bekend.
De samensteller van den Inventaris verdeelt de stukken in drie rubrieken,
waarvan de eerste (nrs. 1—49) over algemeene zaken handelt, de tweede
(nrs. 50—60) de vicarie in de kapel van het convent betreft, terwijl onder
de derde (nrs. 61 66) het cartularium van het convent beschreven wordt.
Achterin bevindt zich een alphabetisch register, terwijl twee afbeel
dingen van het conventszegel uit de 15de en 16de eeuw aan het werk
zijn toegevoegd.
N. G. Pierson. Bijdrage tot de verklaring van Middeleeuwsche
Rekenmunten. Overdruk uit De Economist, Jaargang 1906.
Deze studie dient in hoofdzaak om den weg aan te geven, hoe men
de waarde van Middeleeuwsche rekenmunten in hedendaagsch Nederlandsch
geld kan bepalen. De schrijver begint met er aan te herinneren, dat de
eigenlijke rekenmunten in de Middeleeuwen meestal zuiver ideëel waren
en eenvoudig als collectieve benamingen fungeerden voor een aantal pas
munten, penningen, grooten, plakken, witten enz. Hij merkt dan verder
op, ten eerste, dat iedere stad haar eigen rekengeld had, hetwelk met dat
eener andere stad niet noodwendig in waarde overeen kwam, en ten
tweede, dat de verschillende rekenmunten van dezelfde plaats niet altijd
tot elkaar in een vaste verhouding stonden. Daaruit volgt, dat uit Middel
eeuwsche prijs- en loonopgaven op zich zelf niet meer te putten is dan
de kennis harer onderlinge verhoudingen. Maar tegenwoordig verlangt
men meer en wil men die opgaven zien omgezet in thans in omloop
zijnde geldswaarden. Fruin was de eerste, die bij ons in 1877 op dit
gebied ééne poging deed in zijn artikel over de Muntverzwakking in
de veertiende eeuw. Na hem werkten in deze richting voort de heeren
Mr. S. Muller Fz., Mr. J. A. Sillem en Aug. Sassen.
Maar er blijft nog veel te doen over. Vooral ééne taak, het bepalen
van den inhoud aan edel metaal der vreemde gouden munten, die hier
in de veertiende eeuw in grooten getale in omloop kwamen, is nog door
niemand volbracht. De heer Pierson nu heeft die taak op zich genomen