244 zakelijke, geene persoonlijke reden. En wel dit, dat ik mij goed ver eenigen kan met de gemaakte aanmerking (de belangrijkste) in deze recensie. Ook in eene uitvoerige recensie in de Nieuwe Rotterdammer Courant, is, evenals hier, beweerd, dat het juister geweest ware den catalogus in te deelen naar de herkomst der stukken uit verschillende depóts. Dit nu komt mij bij nader inzien volkomen juist voor en ik vind de zaak belangrijk genoeg, om dit even openlijk te zeggen. Deze indeeling zou logisch zijn en in overeenstemming met ons systeem. Alleen zou de uitvoering van het beginsel op een paar punten bezwaren hebben gehad: 1". Het blijkt niet met zekerheid, van waar de vroeger in het Algemeene rijksarchief vereenigde oorkonden afkomstig warenvelen kwamen bewijsbaar uit het archief van den Dommaar ik acht het zeer waarschijnlijk, dat vele andere afkomstig waren van het kasteel Duurstede. 2°. De verdeeling der stukken voor de depóts is dikwijls zóó onsystematisch geweest, dat meermalen volkomen bij elkander behoorende en thans onder één nummer beschreven stukken in verschil lende afdeelingen zouden terechtgekomen zijn. Maar althans voor den inhoud der beide landskisten geldt dit bezwaar niet of althans in geringe mate; en ik erken gaarne, dat het niet zonder belang zou geweest zijn te kunnen overzien, welke oorkonde men gemeend heeft in deze zeer eigenaardige depóts te plaatsen. S. M. J. Cuvelier. Cartulaire de l'abbaye du Val-Benoit. Brussel, Ries ling en Cie, 1906. Bijna gelijktijdig met den boven besproken inventaris van den leider op het gebied der archiefwetenschap in ons vaderland, verscheen van de hand van een der eerste Belgische archivarissen het werk, welks titel hier boven staat afgedrukt. In sommige opzichten bieden beide werken een sterk contrast: dat van den heer Cuvelier is een dikke quartijn, dat van den heer Muller een bescheiden octavodeeltje; de heer Cuvelier geeft een cartularium of liever een oorkondenboek, de heer Muller een inventaris; de heer Cuvelier behandelt de stukken, afkomstig van een der vele kloosters in het Luiksche, de heer Muller beschrijft al wat van het bisschoppelijk archief van Utrecht is overgebleven. Maar naast dit verschil in onderwerp en opzet zal men toch in de methode van behandeling, in het geduldig en zorgvuldig bijeenbrengen van alles, wat dienen kan om het onderwerp, dat behandeld wordt, tot klaarheid te brengen, zien, dat beide schrijvers geestverwanten zijn. De heer Cuvelier heeft zijne uitgave over het nabij Luik gelegen vrouwenklooster Vallis benedicta een „cartulaire" genoemd. Reeds boven wees ik er op, dat het juister is hier van een oorkondenboek dan van een cartularium te spreken. Voor onze ooren toch is een cartularium een 245 iniddeleeuwsch register, waarin de verschillende oorkonden van eene heer lijkheid, een klooster of eene andere corporatie staan afgeschreven. Een oorkondenboek heeft wel een diergelijken inhoud, maar is eene schepping van den modernen tijd. En dat is niet het eenige verschil. Een cartula rium bevat alleen die akten, die, toen het werd samengesteld, in het ar chief berusttenin een oorkondenboek worden alle stukken opgenomen, die op eene bepaalde autoriteit of corporatie betrekking hebben, onver schillig of de samensteller van het boek ze kent uit het archief dier in stelling of van elders. Hoewel nu het cartularium der abdij de grondslag is geweest, waarop de heer Cuvelier zijn oorkondenboek heeft gebouwd, heeft hij zich echter geenszins beperkt tot de oorkonden, die in het cartularium staanden afgeschreven, maar heeft hij ook andere opgenomen, van welke hij bewijzen kon of aannemen mocht, dat zij oorspronkelijk in het archief der abdij hadden berust Ook is overal aan de uitgave het origineele charter, zoo het aanwezig was, ten grondslag gelegd en niet het in het cartularium voorkomende afschrift. Is dit reeds op zich zelf eene handelwijze, die aanbeveling verdient, in dit bijzonder geval was er dubbele aanleiding voor aldus te handelen. Het cartularium toch, dat bewaard gebleven is, is niet ouder dan de eerste helft der zeventiende eeuw. Met veel scherpzinnigheid heeft echter de schrijver aangetoond, dat het de copie is van een ouder register, dat in 1380 geschreven werd. Men moet in de inleiding het zorgvuldig betoog, waarin wordt duidelijk gemaakt, eerst dat het bestaande cartularium de copie van een ouder register moet zijn, dan dat dat oudere register tus- schen 1379 en 1381 moet zijn samengesteld, met aandacht volgen om te gevoelen, welke een uitvoerig en tijdroovend onderzoek er noodig moet zijn geweest om dit thans onomstootelijke resultaat te kunnen vaststellen. Zelfs het getal folio's van het oorspronkelijke cartularium wordt met vrij groote zekerheid bepaald. Op gelijke wijze behandelt de schrijver een paar andere registers, waarvan slechts enkele fragmenten en citaten bewaard gebleven zijn. Nog verder evenwel voert de heer Cuvelier zijne lezers terug; hij brengt hen tot het jaar 1307, toen tusschen 8 September en 9 December de oudste inventaris van het abdij-archief werd opgesteld. Dit uiterst merkwaardig document wordt door den schrijver in een appendix tot de inleiding uitgegeven en verdient zulks ten volle. De heer Cuvelier is er in geslaagd het grootste gedeelte der charters, die op den inventaris worden vermeld, terug te vinden. Van de 220 charters, waaruit het abdij archief in 1307 bestond, zijn er 141 teruggevonden, terwijl 49 andere in copie bewaard zijnslechts van 30 akten, in den oudsten inventaris be schreven, is thans geen spoor meer te vinden. Ik twijfel echter eenigszins, of de abdij ooit in het bezit is geweest van de extracten uit testamenten, waarbij aan het klooster kleine geldsommen worden ver maakt (zie nrs. 190, 198, 212, 218).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 21