242 kisten. Gelijk door den heer Muller is aangetoond, werden daarin die stukken gedeponeerd, die niet slechts voor den bisschop maar ook voor de Staten van belang waren. Wij hebben hier te doen, zegt hij„met een der oudste bewijzen van het medebestuur der Staten van het sticht, dagteekenende van het begin der 14e, wellicht reeds van de 13e eeuw." Dit schijnt uitermate belangrijk, en het ware m. i. gewenscht geweest, zoo de inhoud dier beide landskisten als eene afzon derlijke afdeeling van het archief beschreven was geworden, hetgeen ook gemakkelijk te doen was geweest, daar juist deze stukken niet naar Hol land zijn overgebracht. Ja, men kan zelfs wellicht verder gaande leden der Staten waren wel geene eigenaars van deze stukken, maar zij hadden toch met uitsluiting van den bisschop en zijne ambtenaren de sleutels der beide landskisten in bezit. De stukken waren dus onder de Staten gedeponeerd op dezelfde wijze als b.v. de vergelijking is van den heer Muller zelf de nummers 1209, 1218, 1219 van het archief van het kapittel van St. Pieter onder dat kapittel. Toch zijn die laatste charters, en evenzoo diergelijke in de nog niet geordende andere vier kapittel archieven, niet naar het bisschoppelijk archief overgebracht. Waarom dan echter de in de landskisten bevonden stukken niet alleen wèl overgebracht, maar tevens met de rest van het archief vermengd? In beide gevallen had m. i. op gelijke wijze gehandeld moeten wordenof alle stukken laten bij het archief, waarin zij gedeponeerd zijn, of alle overbrengen naar het bisschoppelijk archief, maar dan ze in eene afzonderlijke rubriek bijeen houden. Intusschen veel bezwaar levert de handelwijze van den heer Muller niet op, daar bij elk stuk is aang^eteekend, uit welke verzameling het afkomstig is. Afgescheiden hiervan heb ik voor de indeeling der stukken in ver schillende afdeelingen niets dan lof. Alleen ten bewijze, dat ik den ge- heelen inventaris met belangstelling heb doorgezien, doe ik een paar vragen. Onder de stukken over de benoeming en huldiging der bisschoppen zijn ook opgenomen twee bullen van de pausen Alexander VI en Leo X, waarin zij van hunne verheffing tot het hoogste ambt der kerk kennis geven (nrs. 36 en 37). Behooren die charters hier wel, en staan zij niet veeleer op ééne lijn met nr. 520, bevattende stukken betreffende de afzetting van Lodewijk van Beieren als keizer? In dezelfde rubriek zijn onder nr. 18 opgenomen zes charters uit 13391354 over het proces van de erven van Jacomino Alphani tegen bisschop Jan van Arkel tot betaling van 3000 guldens, door Willem van Mechelen in 1296 geleend van Jacomino voor noemd. Ik veronderstel, dat die schuld door bisschop Willem indertijd 9 Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het van de charters in het archief van St. Pieter niet vaststaat, dat zij niet op andere wijze in het kapittelarchief zijn geraakt. Dit geldt echter evenzeer voor bijna de geheele verzameling, die tot de Utrechtsche landskist is gebracht. 243 was aangegaan ter betaling zijner servitia bij zijne verheffing, en dat dat de reden is, waarom die stukken in de afdeeling over de benoeming en huldiging der bisschoppen zijn opgenomen. Mij schijnt die grond echter niet voldoende om de plaatsing aldaar te wettigen. Dat de quitantie der betaalde servitia zelve in die afdeeling is opgenomen, acht ik juistmaar de stukken over de daarvoor aangegane schuld behooren m. i. tot de rubriek „schulden van en aan de bisschoppen" gebracht te worden. Be slist men in deze echter anders, gelijk de heer Muller gedaan heeft, dan hadden toch in elk geval deze stukken in de chronologisch geordende afdeeling behooren te worden opgenomen niet op 1339 maar op 1296, want alleen het feit, dat de leening werd aangegaan in 1296 ten behoeve der verheffingskosten van bisschop Willem, heeft aanleiding ge geven tot de opneming der charters in deze rubriek. Had eindelijk nr. 308 niet tot de afdeeling leengoederen moeten worden gebracht? Over de beschrijving der stukken, die de heer Muller met de hem eigene juistheid, d.w.z. met weglating van alle bijzonderheden en met uit sluitende vermelding van datgene, waarop het aankomt, heeft verricht, valt overigens weinig te zeggen. Soms is de oude titel van een deel cursief gedrukt, soms niet, somtijds ook gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet, zonder dat de grond van die verschillende wijze van behandeling uit den inven taris blijkt. Of de eigennamen altijd gespeld zijn, gelijk zij in het oor spronkelijke geschreven zijn, valt moeielijk te zeggen. Nu eens sehijnt de oorspronkelijke spelling gevolgd te zijn, dan weer eene meer gemoderni seerde. De zaak is soms van belang b.v. voor de nummers 24 en 25, waarin van paus Bonifacius (niet Bonifatius) IX gesproken wordt. Jammer is het, dat aan het hoofd der verschillende rubrieken geene verwijzingen zijn opgenomen naar de nummers van stukken, die om hun hoofdinhoud tot de eene afdeeling zijn gebracht, maar toch ook op andere betrekking hebben. Het schuldregister van Hubert van Budel b.v. is terecht tot de afdeeling „bisschoppelijke ambtenaren" gebracht; maar er had aan het hoofd der rubriek „schulden van de bisschoppen" naar kunnen worden verwezen. Nr. 65 van den inventaris wordt op 1406 gesteld, is dat niet de dateering volgens den Kerststijl, en is de akte niet in werkelijkheid 26 December 1405 verleden? Gelijk men ziet, zijn dit alles opmerkingen van ondergeschikt belang, die alleen door mij ter sprake zijn gebracht om bewijs te geven van mijne belangstelling in een inventaris, wier voltooiing niet alleen voor den schrijver, maar ook voor allen, die het Utrechtsche archief willen raad plegen of in de archiefwetenschap belang stellen „eene reden tot groote dankbaarheid" is. R- FRUIN. P.S. Aan deze aankondiging van mijn werk, die ik toevallig in proef ter lezing ontving, wil ik gaarne een paar woorden toevoegen, om eene

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 20