240
verwaarloosd. De registers werden naar de rekenkamer van Holland of
naar de leen- en registerkamer overgebracht, waarheen ten slotte ook de
charters uit Gouda werden getransporteerd. Ook dit depot was echter niet
veilig; zoowel de Staten van Utrecht als die van Overijsel wisten de
afgifte van verschillende in de Hollandsche registerkamer berustende deelen
te bewerken, en nog in de 19e eeuw werden uit het Algemeen rijksarchief
verscheidene registers aan het provinciaal archief van Overijsel afgestaan.
Met veel moeite en na veel tegenwerking overwonnen te hebben is het den
heer Muller ten slotte gelukt zoowel van het Algemeen rijksarchief als
van het depót in Overijsel de afgifte dezer deelen en charters te verkrijgen.
Tal van stukken, die in de 17e en de 18e eeuw uit de Hollandsche en
Utrechtsche depóts waren verdwenen en in particuliere handen overgegaan,
voornamelijk in die van den bekenden verzamelaar dr. Cornelis Booth,
werden eveneens door de onvermoeide zorg van den heer Muller weder
met de verzameling vereenigd.
Een groot deel der boven geschetste bijzonderheden was reeds uit
de inleiding tot den eersten inventaris bekend 2), maar de hier voor het
eerst volledig vertelde geschiedenis der charterverzameling verdient onze
bijzondere belangstelling, omdat de schrijver zeer nauwkeurig rekenschap
geeft van de beginselen, die hem hebben geleid. Voorop heeft hij, zeer
terecht, altijd gesteld de formeele aanwijzingen omtrent de herkomst der
stukkende dorsaal-notities en het copiëeren der oorkonden in cartu-
laria. Hoe voorzichtig men daarbij evenwel heeft te zijn, leert het volgende
In den eersten inventaris schreef de heer Muller „Van de oudste
tijden af werden dus de charters van het sticht bij het Domkapittel bewaard,
eene conclusie, die ten overvloede bevestigd wordt door de nog heden
op enkele charters van het archief van den Dom in dorso voorkomende
aanteekeningen„Ista littera pertinet ad dominum episcopum et inter
ejus litteras ponatur"." Inderdaad scheen het volkomen duidelijk, dat de
met deze dorsaal-notitie gemerkte charters uit het archief van het
Domkapittel tot het bisschoppelijk archief behoorden. Toen de archivaris
deze conclusie echter in toepassing wilde brengen, bleek hem niet alleen,
dat eene diergelijke aanteekening ontbrak bij tal van charters, die zonder
twijfel tot het archief der bisschoppen moesten worden gebracht, maar
ook dat deze dorsaal-notitie op verscheidene charters was aangebracht,
Enkele registers, die op Overijsel betrekking hadden, berustten reeds in 1548,
dus onder de regeering van Karei V, in die provincie en we! onder den secretaris
van den stadhouder, die ze voor zijne administratie behoefde. Voor Utrecht heeft
zulk eene vroegtijdige overdracht waarschijnlijk niet plaats gehad, omdat Utrecht en
Holland onder één stadhouder vereenigd waren.
a) Toch vindt men telkens bijzonderheden vermeld, die niet in den eersten
inventaris voorkomen, b.v. omtrent de bewaring van de Deventer landskist/omtrent
oude inventarissen van den inhoud dier kist, omtrent de oudste leenregisters enz.
241
die beslist niet aan den bisschop, maar wel aan het kapittel hadden
toebehoord. De aanteekening is dus door een onwetend ambtenaar van
het kapittel op de charters geschreven en voor eene behoorlijke onder
scheiding tusschen bisschoppelijke en andere oorkonden waardeloos.
Waar geene uiterlijke bewijzen waren, die over de herkomst der
stukken konden beslissen, heeft de heer Muller zich aan den inhoud der
oorkonden gehouden en op grond daarvan bepaald, tot welk archief de
charters behoorden te worden gebracht. Ook hierbij bleek voorzichtigheid
geboden. „Bij het doorlezen van den inventaris der charters van den
Dom zegt de archivaris trof ik er zeer vele aan, betrekking heb
bende op den eigendom van het goed Moershorst onder Woudenberg,
voornamelijk in de 15e eeuw. Daar het geheel onaannemelijk scheen,
dat in zóó laten tijd stukken betreffende de bisschoppelijke domeinen
nog in het archief van den Dom geborgen zouden zijn, wees ik deze
stukken aanvankelijk zonder aarzeling aan den Dom toe, totdat ik, voort-
lezende, eindelijk stuitte op een charter, waarbij Moershorst werd over
gedragen aan bisschop David van Bourgondië. Toen scheen dus het
onwaarschijnlijke zeker geworden te zijn: Moershorst was inderdaad een
bisschoppelijk domein, en alle bedoelde oorkonden moesten dus weder
opgezocht en met het bisschoppelijk archief vereenigd worden. Maar toen
ik bij het beschrijven der uitgezochte stukken ook die over Moershorst in
originali onder de oogen kreeg, merkte ik in dorso van een daarvan op
de woorden: Vicaria do mini Davidis. Deze aanteekening wees
een nieuw spoor. Het was zeer gewoon, dat een Utrechtsche bisschop
voor zijne zielsrust eene vicarie stichtte in den Domniet vreemd scheen
het, dat Bisschop David dit voorbeeld zijner voorgangers zou hebben gevolgd.
Bij onderzoek bleek dit dan ook inderdaad het geval te zijn: de stichtings
brief der vicarie werd in het archief van den Dom aangetroffen en bevatte
werkelijk de overdracht van het goed Moershorst. Zoo moesten dus alle
daarop betrekking hebbende charters opnieuw, en thans voor goed, naar
het archief van den Dom overgeplaatst worden." Men ziet, met hoe groote
nauwgezetheid de schifting der stukken heeft plaats gehad, en dat het voor
afgaand onderzoek als een model aan alle ambtgenooten mag worden
aanbevolen.
Wat de wijze betreft, waarop de aldus bijeengebrachte verzameling is
beschreven, natuurlijk zijn daarbij de regels der Handleiding gevolgd.
Echter moesten vele regels buiten toepassing blijven, daar eene oude
indeeling van het archief niet heeft bestaan, of zoo zij al mocht hebben
bestaan b.v. tijdens het verblijf der stukken op Duurstede, verloren is
gegaan. Toch is bij mij eenige twijfel gerezen, of niet eenigermate rekening
had kunnen gehouden worden met de oorspronkelijke bewaarplaats der
stukken. Met name geldt dit m. i. van den inhoud der beide lands-