'236 Artikel 19. De z.g. rechterlijke archieven, welke op grond van de op dit punt geldende bepalingen van wege het Rijk in den loop der jaren naar de Rijksdepöts zijn overgebracht, hebben veelal één geheel met het administratieve deel der gemeentearchieven uitgemaakt. Wenschelijk schijnt het de mogelijkheid te openen van hereeniging der thans gescheiden deelen, indien voldoende waarborgen voor goede zorg enz. worden gegeven. Er zij hier aan herinnerd, dat in art. 69a der Notariswet de gelegen heid wordt opengesteld ook de oude notariëele archieven op denzelfden voet aan gemeenten in bruikleen af te staan. TITEL IV. Van de archieven van Waterschappen, Veenschappen en Veenpolders. Bij de Grondwet is in art. 189 aan den Koning het oppertoezicht over alles, wat den waterstaat betreft, opgedragen, terwijl in art. 190 wordt gezegd „De Staten der Provinciën hebben het toezicht op alle „waterschappen, veenschappen en veenpolders", en in het tweede lid hunne bevoegdheid wordt erkend met goedkeuring des Konings in de bestaande inrichtingen veranderingen te maken, ze op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen vast te stellen. Ook mogen volgens art. 191 de besturen zeiven verordeningen - maken in het huishoudelijk belang dier instellingen. Uit de wetten van 20 Juli 1895 (Staatsblad no. 139) ter uitvoering van art. 191 der Grondwet, van 10 November 1900 (Staatsblad no. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterschapsbestuur, en van 9 Mei 1902 (Staatsblad no. 54) tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, blijkt, dat naast of liever onder het oppertoezicht der Kroon het toezicht, aan de Provinciale Staten opgedragen, wordt uitgeoefend, voor zoover het meer „de dagelijk- sche leiding en uitvoering" (art. 149 Prov. W.) betreft, door Gedeputeerde Staten. Aan hen toch moeten de verordeningen, die de besturen der bedoelde instellingen mogen maken, worden medegedeeld 10 W. 1900; art. 2 W. 1895); de keuren of politieverordeningen behoeven hunne goedkeuring (art. 7 W. 1895), terwijl van hunne beslissingen daaromtrent beroep op de Koningin openstaat (verg. 9 W. 1900). Zoo wordt ook bij afwezigheid of belet enz. van een bestuur in een waterschap enz. daarin voorzien door Gedeputeerde Staten (art. 28 W. 1900). Eene regeling, als in de artikelen van dezen titel nedergelegd, die zich, zooals men ziet, aan de voor de gemeenten ontworpene aansluit, is dus in overeenstemming met het systeem, dat aan de waterstaatswetgeving ten grondslag strekt, en blijft, nu den Rijksarchivaris in de provincie niet meer 237 invloed is toegekend dan ten aanzien der gemeenten, zeker binnen de grenzen van den invloed der Rijksregeering, in deze materie getrokken. Art. 45 (W. 1900) bepaalt, dat waar ter uitvoering van wetten enz. door besturen van de bewuste instellingen moet worden medegewerkt, en „deze hunne medewerking weigeren of nalaten", Gedeputeerde Staten bevoegd zijn in te grijpen tot voorziening daarin. Het voorlaatste artikel van het voorstel vordert daartoe het ingrijpen van het met het oppertoezicht belaste gezag, Gedeputeerde Staten gehoord, en valt dus ook in geen geval buiten het bedoelde systeem. Artikel 21. In alinea 2 is de uitdrukking aldus gekozen, om in het midden te laten, welke vergadering, hetzij dan die der ingelanden of eene andere, de benoeming moet doen. Artikel 22. Alinea 2 ziet op het geval, dat een waterschap enz. in meer dan ééne provincie is gelegen. Kleinere bijdragen. Vernietiging van archieven te Leiden. In dit tijdschrift behoeft zeker niet nader betoogd te worden, hoe nadeelig in vele plaatsen de invloed was door de veelbewogen tijden van het 3de kwart der 16de eeuw op de archieven der kerkelijke corporaties geoefend. Toch zijn de twee volgende episodes, door ooggetuigen geboekstaafd en bij officieele akten bevestigd, niet onbelangrijk als voorbeelden van hebzucht en vandalisme. Over den beeldenstorm in de Sint Pancraskerk te Leiden getuigden deken en drie kanunniken van het kapittel den 23 September 1568 voor het gerecht, dat reeds een dag te voren het bericht was gekomen van de te vreezen onlusten. Met hulp van eenige goedgezinden werden wel „brieven ende munimenten berustende in den arcke ende sloeten ofte scapprayen van den capittelhuyse" in veiligheid gebracht, doch door den beperkten tijd en de „verbaestheyt" kon slechts een gedeelte gered worden. Toen de „quaetdoeners" den 26 Augustus 1566 in de kerk drongen, werden de kasten en laden opengebroken, waaronder vier „scapprayen, staende be neden in den capittelhuyse, daerinne meest alle dye previlegiën, presen- tatiën, fundatiën ende andere secreten ende brieven ofte munimenten" geborgen waren. Toen de kanunniken den volgenden dag de deerlijk mishandelde kerk betraden, vonden zij kisten en kasten vernield en het kapittelhuis „met veele cleyne stucxkens van brieven ende papieren bestroyt ende overgeleyt". Waarschijnlijk was de hebzucht niet vreemd aan dit vandalisme en

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 17